Hoe het graan op aarde kwam. 

 

 

Er leefde eens heel, heel lang geleden, in de tijd dat de mensen nog in hutten woonden en er in alle bossen beren en andere wilde dieren woonden, een wijze hoofdman in een klein dorp. Net als iedereen woonde hij in een hut, gemaakt van boomstammen en bladeren. Omdat hij zo wijs was en alle geheimen van hemel en aarde kende, was hij de hoofdman van de stam geworden. Iedereen kon hij raad geven, troosten en helpen. De stam leefde in die tijd enkel nog van de jacht. De stamleden schoten wilde zwijnen en herten en aten het vlees met wat wilde bessen en noten.  Zo leefden ze van dag tot dag van wat Moeder Aarde hen schonk. In die tijd waren er nog geen boeren en er groeide geen graan op akkers. Geen mens kende daardoor zoiets als brood. Maar omdat ze het niet kenden, misten ze het ook niet. 

Op een warme nazomer dag  liep de wijze hoofdman door het veld rond het dorp. Hoge halmen en grassen wuifden in de wind en hun scherpe sprieten prikten in zijn benen.  De brandende zon scheen zijn gouden stralen over de aarde. De wijze hoofdman keek met dichtgeknepen ogen naar de zon omhoog en toen weer omlaag naar de weide met zijn lange halmen. Ineens zag hij iets wonderlijks. Rond een van de goudgele halmen fladderde een klein wezentje met goudgele vleugeltjes die straalden als de zon zelf. Het wezentje plukte één van de lange halmen en reikte deze aan de hoofdman, terwijl ze zei: "Het wordt tijd dat je stam leert hoe ze het land kunnen bebouwen. Zie je deze halm. Je denkt dat het gras is, maar het is meer dan dat. Kijk het heeft zaad, maar dit is nog geen voedsel voor de mensen. Jij moet er voor gaan zorgen, dat er een halm kan gaan groeien met rijke, volle voedzame graankorrels. En steeds weer moet je deze korrels uitzaaien, zodat deze weide een heel graanveld kan worden.

Je stam moet leren, hoe ze het land kunnen bewerken en het graan te oogsten."

Toen vroeg de hoofdman aan het wezentje: "Hoe kan ik dan van deze nietige, kleine zaadjes grote korrels krijgen, die mijn stam kunnen voeden?" 

"Luister," antwoordde het kleintje. "Ik ben de Zonnestraal van het Leven, en breng je deze boodschap. Als je meer wilt weten vraag het dan aan mijn broer, de Zonnestraal der Dood. Hij kan je verder helpen".

Daarop verdween de zonnestraal, zoals hij was gekomen, hij steeg op naar de zon.

De wijze hoofdman stond weer alleen in het veld en hield de halm in zijn hand.

Lang dacht hij na over de boodschap van de Zonnestraal van het Leven. En dacht eraan hoe moeilijk het voor zijn stam was om genoeg voeding te vinden. Er waren niet altijd genoeg dieren om op te jagen of noten en bessen te vinden. Vooral in de donkere maanden hadden ze vaak honger. "Wat zou het mooi zijn als deze halmen het voedsel konden zijn om de stam de winter door te helpen." sprak hij hardop tegen zichzelf. "Wist ik maar waar ik die die Zonnestraal der Dood kon vinden om me meer uitleg te geven. Als ik moet wachten tot ik dood ga, is het te laat om het aan mijn stam te leren" zo dacht de wijze hoofdman, terwijl hij peinzend verder liep.

De dagen gingen voorbij, zonder dat er een oplossing kwam. Zoekend en denkend liep de hoofdman dag in dag uit door de velden en bossen. Maar telkens keerde hij teleurgesteld naar zijn hut terug. Daar zat hij dan weer lang, zwijgzaam en stil, om het antwoord in zichzelf te vinden.

Tot op een dag, de onrust hem weer naar buiten dreef en hij na uren lopen bij een wilde beek aankwam.

Het water kwam bruisend uit een grot. De opening was zo hoog, dat hij  zonder bukken de grot binnen kon gaan. Van steen op steen stappend liep hij langs de woelige waterstroom steeds verder de grot in. Het verwonderde hem, dat het niet donkerder werd.  Plotseling kwam hij in een prachtige grote hal, waar blauwig licht scheen. De hoofdman zag grillige druipstenen en wonderlijke pegels aan de wanden en het plafond van de grot. Hoe verder hij langs de stroom liep, dieper de grot in hoe lichter het werd. Tot hij ineens via een smalle doorgang ineens weer buiten stond. Voor hem lag een groot meer met diep, blauw water.

In dit meer ontsprong de beek die hij gevolgd had. "Wat vreemd eigenlijk, dat ik deze beek en dit meer niet eerder gezien heb," dacht de hoofdman. "Ik woon hier toch al mijn leven lang".

Hij glimlachte en was blij, dat hij deze stille en verborgen plek nu gevonden had. Maar blijkbaar was hij niet de eerste die deze mooie plek had ontdekt, want de hoofdman zag een bootje aan de kant. Daarin zat een heel klein, oud figuurtje. Hij droeg een prachtig goudgeel kleed en keek de hoofdman aan met vlammende, doordringende ogen.

Hij wenkte de hoofdman en wees naar de overkant van het meer, maar sprak geen woord. De hoofdman dacht, dat het oude veermannetje doof was. Toch was hij heel nieuwsgierig naar de overkant van het meer en daarom nam hij plaats in de boot en liet zich naar de overzijde varen.

Toen zij daar waren aangekomen, zag hij tussen de rotsen van de steile kant een stukje strand en daar wilde hij aan land. Het veermannetje deed, wat de hoofdman hem vroeg. Deze bedankte hem vriendelijk en wilde hem belonen, maar het mannetje maakte een afwijzend gebaar en hij wees naar de verte, waar in een gouden gloed de zon achter de bergen daalde, om spoedig onder te gaan.

De hoofdman stapte uit  het bootje. "Waar was hij?" Hij kende de omgeving niet, noch de bergen die voor hem oprezen. Hoge kale rotsen en steile wanden zag hij. Machtige steenblokken lagen verspreid over de grond, die stenig en hard was. Moedig zocht de hoofdman in het onbekende land zijn weg, die hem naar een onbekend doel zou brengen.

Plotseling leek het of hij door de donkere dreigende rotsen was ingesloten en in de schaduw van een nauwe spleet zag hij tot zijn grote schrik ineens een jonge vrouw staan.

Het was Demeter, ze was stralend als de zon met golvende gouden haren en in haar linkerhand hield zij iets, dat toen de koning beter keek, zijn hart van blijdschap sneller deed kloppen. In haar hand hield ze een korf vol lange korenaren vast. Toen hij nog beter keek, zag hij dat het mooie, grote halmen waren, goudgeel van kleur met hele dikke korrels in de aren. Nog nooit had hij zo iets moois gezien. "Deze halmen heeft de Zonnestraal van het Leven bedoeld, toen hij mij de opdracht gaf, mijn stam te leren het land te bebouwen. Deze korrels zullen ons voedsel brengen!" dacht hij overgelukkig.

Juist wilde de hoofdman naar Demeter toesnellen om haar één aar te vragen, toen er een dreigend geluid naderde.

Het zwol aan tot een huilende orkaan. Een stotende stormwind raasde om de rotsen, greep de hoofdman en wierp hem op de grond. Uit die orkaan kwam sissend en snuivend een grote draak tevoorschijn. Zijn schubben knarsten. Zijn klauwen grepen de rotsen vast en zijn ogen loerden venijnig in 't rond. Slangachtig was zijn platte kop, vlammen lekten uit zijn muil met de scherpe tanden. Hij opende zijn afschuwelijke bek, om Demeter te verslinden. Toen ontwaakte de hoofdman uit zijn verstijving.

Hij sprong op, trok zijn zwaard en hief het omhoog. Met één geweldige stoot stak hij het wapen diep in het drakenhart, zodat het monster morsdood neerstortte.

Dit alles gebeurde in enkele seconden. Demeter stond onbeweeglijk.  Maar toen het gevaar geweken was, keek zij dankbaar naar de hoofdman, die haar had gered.

Op dat moment ging de zon onder en nam zijn laatste stralen mee over de heuveltop. Het werd overal aardedonker, behalve in de nis waar de vrouw stond.  Daar glansde een licht, even stralend en fel als dat van de zon zelf. Toen begreep de hoofdman, dat dit de godin was. Hij knielde dankbaar en ontroerd voor haar neer. Daarop schonk de godin Demeter hem alle zeven korenaren.

En toen ineens was alles om hem heen in een flits verdwenen en stond hij weer bij het meer. De kleine oude veerman wachtte hem op in zijn boot. Ditmaal sprak hij: " Ik ben de Zonnestraal der Dood. Je hebt de weg naar mij teruggevonden en daarom kan ik nu met je spreken. Je hebt draak overwonnen en kent daardoor het geheim van de dood. Daarom mag je ook het geheim van het leven van de korenaren, die de godin Demeter je schonk weten. Gras groeit voort en sterft niet. Maar de korrels van deze aren moeten ieder jaar opnieuw in de aarde worden gelegd, om te kunnen ontkiemen, te groeien en vrucht te dragen. Zo zullen zij het voedsel voor de mensheid worden. Doe, zoals ik je zeg: Leg de korrels in vruchtbare grond. Vader Zon zal hen tot leven wekken". 

Nu bracht de Zonnestraal der Dood de hoofdman over het water naar het land terug. Nauwelijks had hij voet aan wal gezet of een nieuwe, geweldige donderslag dreunde en de hoofdman viel bewusteloos neer.  Toen hij even later bijkwam, ontdekte hij dat hij terug op de plek was, waar hij begonnen was, bij de beek die uit de grot stroomde. Met de korenaren stevig in zijn zijn hand liep hij zo snel hij kon terug naar zijn dorp. Daar deed hij precies wat de Zonnestralen hem hadden geleerd. En zo gaf de wijze hoofdman het graan van Demeter aan zijn stam, leerde hen het zelf te verbouwen en van de rijpe graankorrels brood te bakken.

Vanaf die tijd groeit er graan op de aarde, tot heil van alle mensen en het zal op aarde blijven groeien, zolang er leven is.