De leeuwerik en de boer 

      

De hemel stond strak blauw boven de landerijen. En de warme zon gaf de korenvelden geleidelijk aan een gouden tintje. Op één van de velden woonde een leeuwerik met haar kinderen. Het nest was goed verborgen in het koren en de leeuweriken waren gelukkig. Boven hun hoofden slingerden de volle, zware korenaren aan hun halmen heen en weer door het warme zomerbriesje. Moeder Leeuwerik was in deze tijd van het jaar bijzonder waakzaam. Ze luisterde elke dag of ze al het geluid van de maaiers hoorde. En ze waarschuwde haar kinderen om goed op elk verdacht geluid te letten. "Denk er om, dat je het me direct zegt, als je iets vreemds ziet of hoort. Want als de maaiers beginnen, zullen we een nieuw onderkomen moeten zoeken." Terwijl de tijd verstreek, doken de leeuwerikjes kwetterend af en aan het hoge gras in, dat om de akker groeide. Dan weer vlogen ze in de zonneschijn, dan weer zaten ze in de schaduw in het gras. Op een morgen onderbrak de stem van een man hun spel. Ze kropen heel dicht bij elkaar in een stil luisterend, angstig groepje. "Het is de hoogste tijd," zei de man. Het was de boer, die heel dicht bij hen stond, terwijl hij aan de korenaren tussen zijn sterke bruine vingers voelde. "Ik moet de buren bij elkaar roepen om me te helpen maaien," voegde hij er aan toe. De jonge vogels wachtten tot de man weg was. Toen vlogen ze snel naar hun moeder met het nieuws. Ze smeekten haar hen in veiligheid te brengen. "Tijd genoeg, kinderen," stelde ze hen gerust. "Als de boer op de hulp van zijn buren rekent, zal hij lang op zijn oogst moeten wachten." Terwijl ze dit zei, nam ze haar kinderen onder haar vleugels voor de nacht. Enkele zonnige dagen waren voorbij, toen de boer terugkwam. Deze keer stond hij héél dicht bij het nest. Hij was nu vergezeld van zijn grote en ongeduldige zoon. "Nog niets gedaan en het koren is rijp voor de oogst," zei de zoon. "We kunnen niet afhankelijk zijn van onze buren. Nee, we zullen onze ooms en neven oproepen om ons te helpen." De jonge leeuweriken beefden opnieuw. Maar hun moeder verzekerde weer: "Wees maar niet bang, de ooms en neven hebben zelf landerijen. Die zullen heus niet komen. Let op mijn woorden." Ze wachtte even, streek een veer recht, drukte dan haar kinderen dicht tegen zich aan en ging rustig verder: "Jongens, luister goed naar de woorden, die de boer de volgende keer zegt." Twee dagen later stonden de boer en zijn zoon weer op het land. "De korrels vallen al uit de aren en er is nog niemand aan het werk," zei de boer met een zorgelijk gezicht. "We kunnen niet langer op onze vrienden en familieleden wachten, mijn jongen. We gaan onze zeisen scherpen en het koren zelf maaien. Morgen vroeg, er is geen tijd meer te verliezen." 

De leeuwerikjes hadden ademloos geluisterd en vlogen zo hard ze konden naar hun moeder. Ze piepten en sprongen opgewonden heen en weer, terwijl ze op hun moeder wachtten om het haar te vertellen. "Inderdaad," zei zij, "het is nu tijd om te verdwijnen. Als de boer van plan is het zelf te doen, in plaats van te wachten op anderen, kun je er zeker van zijn, dat hij heel hard door zal werken, totdat het werk klaar is. Want weet lieve kinderen dat als je iets gedaan wilt hebben, je het dan altijd zelf moet doen!” En zonder verder uitstel dreef ze haar kinderen de lucht in om samen een nieuw huis te zoeken.