Het Halve Haantje


Er was eens een kip in de lente die een nest eieren uitbroedde. Toen de kuikentjes een voor een uit de eieren begonnen te kruipen, was moederkip heel tevreden. Eén, twee, drie waren er al uit een ei gekropen, bol en pluizig, precies zoals kuikentjes horen te zijn.

Maar toen het vierde ei open ging kwam er iets heel anders uit. Het vierde kuikentje had maar één pootje en één oog en één vleugeltje. Het was een half kuikentje!

De kippenmoeder wist niet wat ze moest doen met dit rare halve kuikentje. Ze was bang dat hem iets zou overkomen en deed alles om hem te beschermen. Maar zodra het kuikentje kon lopen, bleek dat het een behoorlijk eigenwijs kuikentje was – veel eigenwijzer zelfs dan zijn broertjes.

Hij trok zich nergens iets van aan en ging overal heen waar hij maar wou. En hij liep met zijn ene pootje - huppeldehup, huppeldehup - behoorlijk snel.

Op een dag zei het Halve Kuikentje, dat inmiddels was uitgegroeid tot een Half Haantje: “Moeder ik ga er vandoor. Ik wil op reis om op bezoek te gaan bij de koning. Tot ziens!”  

De arme kippenmoeder deed alles wat ze bedenken kon om hem van dat dwaze plan af te houden. Maar het Halve Haantje lachte stout en zei: “Ik wil de koning ontmoeten! Het leven hier is me te rustig.” En weg ging hij, huppeldehup huppeldehup, over de velden.

Toen hij een eindje had gelopen kwam het Halve Haantje een beekje tegen, dat vast gelopen was in de struiken en daardoor niet verder kon stromen. 

“Half haantje,” fluisterde het Water, “ik zit zo klem tussen deze bosjes, ik heb geen ruimte om te stromen. Alsjeblieft, duw de takken en planten wat aan de kant met je snavel en help me.”

“Wat denk je wel!” zei het Halve Haantje “Ik kan me nu niet bezig houden met jou. Ik ben op weg naar de koning!” En hoe het Water ook smeekte, het Halve Haantje liep verder, huppeldehup, huppeldehup.

Een stukje verderop kwam het Halve Haantje een Vuurtje tegen, dat was bedolven onder natte takken en het erg benauwd had.

“Oh, Half Haantje,” zei het Vuur, “je komt net op tijd om me te redden. Ik stik bijna en heb frisse lucht nodig. Ik smeek je, wuif me wat lucht toe met je vleugel!”

“Wat denk je wel!” zei het Halve Haantje “Ik kan me nu niet bezig houden met jou. Ik ben op weg naar de koning!” En vrolijk liep hij door, huppeldehup, huppeldehup.

Toen hij een flink eind verder gehupt was en vlak bij de stad was waar de koning woonde, kwam hij bij een paar hoge struiken. Ze waren zo dicht dat de Wind erin bleef steken en de Wind huilde en jammerde dat hij erdoor wilde.

“Half Haantje,” zei de Wind “je komt precies op tijd om me te helpen. Kun je deze takken en bladeren opzij duwen, zodat ik weer adem kan halen? Help me, snel!”

“Wat denk je wel!” zei het Halve Haantje “Ik kan me nu niet bezig houden met jou. Ik ben op weg naar de koning!” En verder ging hij, huppeldehup, huppeldehup, en liet de Wind achter, gevangen in de takken.

Na een tijdje kwam het Halve Haantje in de buurt van het paleis van de koning. Huppeldehup, huppeldehup, hupte hij langs de wachtposten bij de ingang en huppeldehup, huppeldehup stak hij de grote binnenplaats over. 

Maar toen hij langs de ramen van de keuken kwam, keek de kok net naar buiten en zag hem. “Precies wat ik nodig heb voor de lunch van de koning: een mals haantje!” zei de kok en hij tilde het Halve Haantje op aan zijn vleugel en gooide hem in een pan met water boven het vuur.

Het water liep over het Halve Haantje zijn veren, het kwam tot boven zijn hoofd en liep in zijn ogen. Het was verschrikkelijk en het Halve Haantje schreeuwde: “Water, verdrink me niet! Blijf laag, kom niet omhoog!”

Maar het Water zei: “Half Haantje, Half Haantje, toen ik in de problemen zat, wilde je mij niet helpen,” en het water steeg hoger en hoger. 

Nu werd het water ook nog warmer en warmer, heet zelfs, afschuwelijk heet. Het Halve Haantje gilde: “Wees niet zo heet, Vuur, je verbrandt me nog, stop!”

Maar het Vuur zei: “Half Haantje, Half Haantje, toen ik in de problemen zat, wilde je mij niet helpen,” en het vuur brandde heter en heter.

Net toen het Halve Haantje dacht dat hij zou stikken, haalde de kok de deksel van de pan om te kijken of het haantje al gaar was. “Oh jee,” zei hij “die kip is niet goed, hij is half verbrand.” En hij pakte het Halve Haantje op bij zijn ene poot en gooide hem met een zwiep uit het raam.

In de lucht werd het Haantje opgevangen door een windvlaag en die tilde hem hoger en hoger de lucht in, tot boven de bomen. Het Halve Haantje tolde rond en rond en werd er duizelig van. “Blaas me niet zo rond, Wind,” schreeuwde hij, “zet me neer!”

“Half Haantje, Half Haantje,” zei de Wind, “toen ik in de problemen zat, wilde je mij niet helpen!” En de Wind blies hem recht naar het puntje van de kerktoren en zette hem daar plotseling neer.

En daar staat het haantje tot de dag van vandaag, met zijn ene oog, zijn ene vleugel en zijn ene pootje. Hij kan niet meer huppen, maar draait langzaam rond wanneer de Wind waait, en hij houdt zijn hoofd in de richting van de Wind om te horen wat deze te vertellen heeft.