Hans en Grietje
Aan de rand van een groot bos woonde eens een arme houthakker met zijn valse vrouw en twee kinderen. Het jongetje heette Hans en het meisje Grietje. Ze hadden maar heel weinig te eten en toen alles erg duur werd in het land konden ze zelfs niet meer aan brood komen. Toen hun vader daar 's nachts in bed over lag te tobben en vol zorgen lag te woelen, zei hij tegen zijn vrouw:
"Wat moet er van ons worden? Hoe kunnen we de kinderen te eten geven nu we niets meer hebben?"
"Weet je wat, man," antwoordde de stiefmoeder van de kinderen, "we zullen bij het eerste morgenlicht de kinderen wegbrengen, heel diep in het bos, dan maken we daar een flink vuur en we geven hun ieder nog een stuk brood, dan gaan wij aan het werk en laten hen alleen. Ze vinden de weg naar huis niet meer terug en wij zijn ze kwijt en hoeven ons beetje eten niet meer te delen."
"Nee vrouw," zei de man, "dat doe ik niet, hoe zou ik het over mijn hart verkrijgen, mijn kinderen alleen te laten in het bos; dan zouden immers wilde dieren komen en hen verscheuren."
"Dwaze man," zei ze, "moeten we dan alle vier van honger sterven, ga dan maar de planken voor de kisten schaven," en ze sprak niet meer met hem tot hij toegaf.
"Maar 't spijt me toch zo van die arme kinderen," zei de man.
De twee kinderen hadden zo'n honger dat ze niet konden slapen en ze hadden alles gehoord wat de valse vrouw van hun vader had gezegd. Grietje weende bittere tranen en zei tegen Hans: "Nu is het met ons gedaan."
"Stil Grietje," zei Hans, "wees maar niet bang, we zullen er wel wat op vinden." En toen de vader en zijn vrouw waren ingeslapen, stond hij op, deed zijn jasje aan, maakte de deur open en sloop naar buiten. De maan scheen helder en de witte kiezels voor het huis schenen blank. Hans bukte zich en stak er zoveel in zijn broekzakken, als er maar in konden. Toen ging hij het huis weer in, zei tegen Grietje: "Wees maar stil, zusjelief, slaap rustig in" en hij' ging ook weer in bed.
Bij 't eerste schemerlicht, nog voor de zon was opgegaan, kwam de vrouw de beide kinderen roepen. "Sta op, luilakken, we moeten 't bos in om hout te halen." Ze gaf aan elk een stukje brood en zei: "Hier heb je iets voor de middag, maar niet eerder opeten, want dit is alles watje krijgt." Grietje nam het brood onder haar schortje, omdat Hans zijn zakken vol stenen had.
Toen gingen ze alle vier naar het bos. Toen ze een eind op weg waren, stond Hansje stil en keek om naar het huis, en deed dat nog eens en toen nog eens.
De vader zei: "Hans, wat kijk je toch telkens om en je blijft aldoor achter, opletten en vergeet je benen niet."
"Och vader," zei Hans, "ik kijk om naar het witte poesje, het zit boven op 't dak en wil me vaarwel zeggen." De stiefmoeder zei: "Dwaas, dat is je kat niet, dat is de ochtendzon op de schoorsteen." Maar Hans had helemaal niet naar een katje gekeken, maar had aldoor kleine kiezelsteentjes uit zijn zak op de weg gegooid.
Ze kwamen nu midden in het bos en de vader zei: "Nu moeten jullie hout sprokkelen, kinderen, ik wil een vuur maken, zodat jullie het niet koud hebben." Hans en Grietje droegen hout bijeen, een hele berg. Het hout werd aangestoken en toen de vlam goed hoog brandde, zei de vrouw: "Gaan jullie nu bij 't vuur liggen kinderen en rust lekker uit. Wij gaan het bos verder in om hout te kappen. Als we klaar zijn, komen we terug en halen jullie op."
Hans en Grietje zaten bij het vuur en toen 't middag was geworden, aten ze allebei een stukje brood. En omdat ze vaders bijl hoorden, geloofden ze dat hun vader in de buurt was. Maar het was de bijl niet, het was een tak die hij aan een dorre boom had gebonden en die in de wind voortdurend klepperde.
Toen ze lang gezeten hadden, vielen hun ogen dicht en ze sliepen vast. Toen ze eindelijk weer wakker werden, was het stikdonker. Grietje begon te huilen en zei: "Hoe komen we nu uit het bos?" Maar Hans troostte haar: "Wacht maar een poosje, dan komt de maan op en dan zullen we de weg wel vinden." En toen de volle maan aan de hemel stond, nam Hans zijn zusje bij de hand en ging de kiezelsteentjes langs, die schitterden in het maanlicht en hem de weg wezen. Ze liepen de hele nacht, en kwamen bij 't eerste ochtendlicht weer bij hun vaders huis. Ze klopten aan, de gemene vrouw deed open en toen ze zag dat het Hans en Grietje waren, zei ze: "Stoute kinderen, wat hebben jullie lang in 't bos geslapen. We dachten dat jullie niet terugkwamen." Maar de vader was blij, want het had hem toch veel verdriet gedaan om hen achter te laten.
Kort daarop was de nood weer hoog gestegen en de kinderen hoorden hoe de moeder 's nachts in bed tot hun vader sprak: "Alles is weer op, we hebben nog een half brood en dat is alles." De kinderen moeten echt weg, we zullen ze dieper het bos in brengen, zodat ze de weg niet meer terugvinden, anders is er voor ons geen redding meer." Het viel de man weer zwaar en hij dacht: "Het zou beter zijn, de laatste happen met de kinderen te delen." Maar de vrouw luisterde nooit naar wat hij zei, ze werd vreselijk boos op hem en omdat hij de eerste maal toegegeven had, moest hij het de tweede keer ook doen.
Ook nu hadden de kinderen het gesprek gehoord. Terwijl de ouders sliepen, stond Hans weer op, wilde naar buiten en kiezeltjes zoeken, zoals de vorige keer, maar de vrouw had de deur op slot gedaan en Hans kon er niet uit. Toch weer troostte hij zijn zusje: "Huil maar niet Grietje en slaap maar lekker, het komt wel goed"
Vroeg in de morgen kwam de vrouw de kinderen uit bed halen. Ze kregen een stukje brood, nog kleiner dan de vorige keer. Op de weg naar het bos brokkelde Hans het in zijn zak, vaak stond hij stil en gooide dan een kruimeltje op de grond. "Hansje, wat kijk je toch steeds om?" zei de vader, "je moet doorlopen."
"Ik kijk naar mijn duif, hij zit op 't dak en wil mij goedendag zeggen," antwoordde Hans.
"Dwaas," zei de vrouw, "dat is de duif niet, dat is de ochtendzon die op de schoorsteen schijnt." Maar de hele weg gooide Hans alle kruimeltjes op de grond.
De vrouw leidde de kinderen nog verder het bos in, waar ze nog nooit geweest waren. Toen werd er weer een heerlijk vuur aangemaakt, en de moeder zei: "Blijf daar nu zitten, kinderen en als jullie moe zijn, kun je een beetje gaan slapen, als we vanavond klaar zijn, halen we jullie op."
Toen het middag geworden was, deelde Grietje haar brood met Hans, die het zijne onderweg had gestrooid. Daarna sliepen ze in, de avond verliep en niemand kwam de kinderen halen. Ze werden weer wakker in 't midden van de nacht, Hans troostte Grietje en zei: "Wacht maar, Grietje, tot de maan op komt, dan kunnen we de kruimels zien, die ik gestrooid heb en die wijzen ons de weg naar huis." Toen de maan scheen, stonden ze op, maar ze vonden geen kruimels meer, want de duizenden vogels die in het bos en veld leefden, hadden ze opgepikt. Hans zei tegen Grietje: "We zullen de weg wel vinden," maar ze vonden hem niet, ze liepen de hele nacht en nog de dag daarop van de morgen tot de avond, maar ze kwamen het bos niet uit en werden hongerig, want ze vonden ook niets om te eten in de vroege lente. En omdat ze zo moe werden, gingen ze uiteindelijk tegen elkaar aan onder een boom liggen en sliepen in. Nu was het al de derde morgen sinds ze in het bos waren achtergelaten. Ze begonnen weer te lopen, maar ze raakten aldoor dieper het bos in, als er niet snel hulp kwam opdagen, zouden ze van dorst en honger omkomen.
Het werd middag en ze zagen een mooi, sneeuwwit vogeltje op een tak zitten, dat zong zo mooi, dat ze bleven staan om ernaar te luisteren. Toen het liedje uit was, klapte het met zijn vleugels en vloog voor hen uit en ze liepen achter het diertje aan tot ze aan een huisje kwamen! Hij ging daar op het dak zitten en toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat het huisje van brood was gebouwd en een pannenkoeken dak had en de vensters waren van heldere kandijsuiker. "Daar zullen we van eten," zei Hans, "Ik wil wat van 't dak hebben, Grietje, eet jij van het venster, dat is zoet." Hans reikte omhoog en brak wat van 't dak af om te proeven en Grietje ging naar de ruitjes en knabbelde daar aan. Toen hoorden ze een fijn stemmetje uit de kamer:
"Knibbel knabbel knuisje,
Wie knabbelt er aan mijn huisje?"
De kinderen riepen:
"De wind, de wind, dat hemelse kind!"
En ze aten verder. Hans trok nog een groot stuk van het dak af en Grietje brak een stuk ruit af en ging likte aan het zoete stuk kandij. Opeens ging de deur open en een stokoude vrouw die op een stokje leunde, kwam het huis uit. Hans en Grietje schrokken zo erg, dat ze lieten vallen wat ze in de hand hadden. Het oudje schommelde met haar hoofd en zei: "Zo lieve kindertjes, wie heeft jullie hier gebracht? Kom maar mee naar binnen en blijf bij mij, er zal niets gebeuren." Ze nam elk van hen bij de hand en bracht ze in 't huisje. Toen werd er heerlijk eten op tafel gezet, melk, pannekoeken met suiker, appels en noten toe. Daarna werden twee mooie bedjes met wit beddengoed opgemaakt en Hans en Grietje gingen erin liggen en dachten dat ze in de hemel waren. De oude vrouw had maar gedaan alsof ze zo lief was. Ze was eigenlijk een boze heks, die loerde op de kinderen en ze had dat broodhuisje alleen maar gebouwd om kinderen te lokken. Wanneer ze een kind naar binnen gelokt had, braadde ze het in de oven en at het op. Boze heksen hebben rode ogen en kunnen niet ver zien, maar ze hebben een fijne grote neus en net als dieren ruiken ze het, als er mensen in de buurt zijn.
Toen Hans en Grietje in haar buurt waren gekomen, had ze lelijk gelachen en spottend gezegd: "Die heb ik, die ontglippen me niet meer."
's Morgens vroeg voor de kinderen wakker waren, stond ze al op en toen ze hen beiden zo rustig zag slapen met ronde rode wangen mompelde ze voor zich heen: "Dat zal een lekker hapje worden." Toen pakte ze Hans op en droeg hem naar een klein hokje. Hij kon schreeuwen zo hard hij wilde, het zou niets helpen. Daarom ging ze naar Grietje, schudde haar wakker en riep: "Opstaan, luiwammes, water halen. Kook wat lekkers voor je broer, die zit buiten in het hok en moet dik en vet worden. Als hij goed dik is, eet ik hem op." Grietje begon hard te huilen, maar ook dat hielp niets, ze moest doen wat de boze heks zei.
Voor de arme Hans werd het lekkerste eten gekookt, maar Grietje kreeg enkel de botjes en de schillen. Elke morgen sloop de oude heks naar het stalletje en riep: "Hans, steek je vinger eens uit, zodat ik voelen kan of je al dik wordt!" Maar slimme Hans stak alleen een splinter hout naar buiten en de oude heks die niet goed zien kon, dacht dat het zijn vinger was en ze voelde verbaasd dat hij niet dikker werd.
Toen er vier weken voorbij waren en Hans nog altijd zo mager bleef, begon ze ongeduldig te worden en wilde niet langer wachten. "Hé! Grietje," riep ze het meisje toe. "Wees eens flink en haal water voor me, Hans mag dan dik of dun zijn, morgen slacht ik hem en kook ik hem." O, wat jammerde het arme zusje bij het water dragen en wat stroomden er een tranen langs haar wangen! "O hemeltje lief, help ons toch," riep ze uit, "hadden de wilde beesten ons in 't bos maar opgegeten, dan waren we toch samen gestorven." "Spaar je tranen maar," zei de oude gemene heks, "het helpt niets."
's Morgens moest Grietje vroeg op om het vuur maken en de ketel met water erboven hangen. "Eerst zullen we bakken," zei de oude vrouw. "Ik heb de oven al aan en 't deeg gekneed!" Ze duwde het arme Grietje naar buiten naar 't bakhuis waar de vlammen al uit de oven sloegen. "Kruip erin," zei de heks, "en kijk of het goed heet is en of we het brood er al in kunnen schuiven." En toen Grietje erin moest, wilde ze de oven dichtdoen en er Grietje in braden, want haar wilde ze ook opeten.
Maar Grietje begreep wat ze van plan was en zei: "Ik weet niet hoe ik dat doen moet, hoe kom ik daar in?"
"Domme gans," zei de heks, "de opening is groot genoeg, zie je wel? Ik zou er zelf wel in kunnen," ze krabbelde eraan en stak haar hoofd in de bakoven. Toen gaf Grietje haar een flinke duw, zodat de heks er zelf in viel, vlug gooide Grietje de ijzeren deur dicht en schoof de grendel er voor. Grietje liep hard weg en rechtaan naar Hans, maakte het hok open en riep: "Hans we zijn verlost, de oude heks is dood!" Toen sprong Hans eruit en wat waren ze blij, ze vielen elkaar om de hals, ze sprongen met elkaar rond en knufelden elkaar! Nu ze nergens meer bang voor hoefden te zijn, gingen ze het huis van de heks binnen, daar stonden in alle hoeken kasten vol parels en edelstenen. "Dat is nog beter dan kiezels," zei Hans en propte zijn zakken vol en Grietje zei: "Ik wil ook wat meenemen naar huis!" en stopte haar schortje vol. "Maar nu gaan we weg," zei Hans, "want ik wil uit dit heksenhuisje weg." Toen ze een paar uur gelopen hadden, kwamen ze bij een groot meer. "Daar kunnen we niet over," zei Hans, "ik zie geen weg en geen brug." "Er is ook geen bootje," zei Grietje, "maar daar zwemt een witte eend, als ik 't vraag, brengt hij ons wel naar de overkant." En ze riep:
Eendje, eendje,
hier zijn Hans en Grietje,
d'r is geen weg en ook geen bruggetje,
neem ons op je witte ruggetje!
Het eendje kwam aangezwommen en Hans ging op hem zitten en vroeg zijn zusje erbij te gaan zitten. "Nee," antwoordde Grietje, "dat is te zwaar hij moet ons een voor een overbrengen." Dat deed het goede dier en toen ze gelukkig over waren en een poosje voortliepen, kwam het bos steeds bekender voor en uiteindelijk zagen ze in de verte hun vaders huis liggen.
Toen zetten ze het op een lopen, stortten de kamer binnen en vielen hun vader om de hals. De man had geen gelukkig ogenblik meer gehad, sinds hij zijn kinderen in het bos had achtergelaten en hij had zijn valse vrouw weggestuurd. Grietje schudde haar schortje uit, zodat de parels en edelstenen in de kamer rolden en Hans wierp de ene handvol na de andere erbij. Toen was er een eind aan alle zorgen gekomen en ze leefden nog lang vol blijdschap en geluk samen met hun vader in het huisje in het bos.