Kleuters in de wei
(Simon Franke 1936)
Er waren eens twee kleuters,
Die speelden in de wei.
Ze dansten en ze sprongen
En zongen nog daarbij.
Ze plukten mooie bloemen
En vlochten dan een krans,
Voor Elsjes blonde krullen,
En 't steile haar van Hans.
De zon stond hoog te schijnen
En lachte om die twee.
En Hans en kleine Elsje,
Die lachten hartelijk mee.
De witte madeliefjes
Die keken vriendelijk toe.
Maar 't kleine geitje blaatte:
‘Zeg, mag dat wel van moe?’
Een bloem met witte blaadjes,
Een prachtige margriet,
Boog sierlijk met haar hoofdje
En vroeg: ‘Och, pluk me niet?
Ik wil nog graag wat bloeien
En kijken naar het licht.
Wanneer de dag voorbij is
Dan moet ik al weer dicht.’
Maar kleine Hans en Elsje
Die sprongen in de wei,
En konden dus niet horen
Wat het margrietje zei.
Hans riep: ‘Dat is een mooie,
Die pluk ik voor je, zus!’
En Els zei: ‘Dank u, Hansje,
En hier hebt jij een kus!’
En toen kwam er een vlinder,
Met vleugeltjes zo fijn,
Die glommen en die glansden,
Als voorjaars-zonneschijn.
Hij zocht bij al de bloemen
De witte margariet.
Die was hem toch het liefst?
Maar ach, hij vond haar niet.
Daar kwam toen een klein bijtje.
Dat glansde in de zon.
Dat snorde met zijn vleugels
En zoemde wat het kon.
Dat keek met duizend ogen:
‘Waar staat mijn margariet?
Ik wou zo graag wat honing
Maar ach, ik zie haar niet!’
En 't kleine, witte geitje,
Dat huppelde in 't gras
en het kameraadje
Van 't wit margrietje was,
Vroeg met verschrikte ogen:
‘Wat hebt je nu gedaan?
Ze liet pas deze morgen
Haar blaadjes opengaan.’
Maar Hansje en ook Elsje
Verstonden 't geitje niet.
Ze plukten alle blaadjes
Uit 't hart van de margriet.
En alle bloemen bogen
Hun hoofdjes naar de grond.
Datt was omdat hun lieve
Margriet er niet meer stond.
En toen... toen kwam de hommel,
Van zoeme-zoeme-zoem.
Die snorde en die bromde:
‘Waar is mijn witte bloem?
Zij gonsde en zij suisde
Om 't hoofd van Elsje heen,
En bommelde en bonsde
‘Pats!’ tegen Hansjes been.
Wat schrokken Hans en Elsje
Daar in die groene wei.
Ze holden gauw naar huis toe,
Gelukkig was het dicht bij.
De boze hommel bromde:
‘Zoem-zoeme-zoem-zoem-zoem!
Wat deed jullie in mijn weide?
Waar is mijn witte bloem?’
Ze klommen over 't hekje
En renden 't straatje op.
En mam, die in de tuin zat,
Ving ze in haar armen op.
Ze zei: ‘Die boze hommel?
Welnee, die doet geen kwaad.
Als je de mooie bloemen
Maar rustig bloeien laat.’