Wortelmannetje 

(herschreven verhaal uit de eind 19e eeuw van B. Midderigh-Bokhorst)

 

Er was eens een groot bos en daar woonde een klein mannetje in een holletje tussen de wortels van een oude dennenboom.

Hij werd door de vogels, kevers, torren, mieren, slakken en alle andere dieren in het bos Wortelmannetje genoemd.

Wortelmannetje leefde al vele jaren heel tevreden in zijn holletje onder de dennenboom. 

Hij had de hele dag niets anders te doen, dan zorgen dat de wortels van de den het benodigde voedsel voor de boom kregen.

Als Wortelmannetje zelf honger had, dan nam hij een lekker stukje paddenstoel of hij at bessen, zoveel hij maar wilde.

Als hij dorst had, dronk hij van de dauwdruppels die aan het mos hingen.

Soms maakte hij wel eens een wandelingetje in het bos en de dieren uit de buurt kwamen dikwijls gezellig langs om een praatje te maken met Wortelmannetje.

Zo leefde hij heel rustig en tevreden tot hij op een ochtend bezoek kreeg van de oude Raaf, die sinds kort boven in de dennenboom woonde. Die Raaf had veel in de wijde wereld rond gevlogen, tot ver buiten het grote bos en hij vertelde over dingen en plaatsen, waarvan Wortelmannetje nog nooit gehoord had. Hij vond het leuk om al die verhalen over vreemde plaatsen te horen. Over de heidevelden, de akkers met graan, meren en tuinen met allerlei groenten en vruchten en prachtige kleurige bloemen.

Ook luisterde hij met open mond naar de wonderlijke verhalen over vreemde grote dieren en mensen die heel ver weg in huizen van steen en hout woonden. Hè verzuchtte het Wortelmannetje: 'wat zou ik dat alles ook graag eens zien, wat zou ik graag de wijde wereld intrekken.

Vanaf toen leefde het Wortelmannetje niet meer zo tevreden in zijn holletje onder de wortels.

Het bos en al die dieren, die hij nu al zo lang kende, begonnen hem te vervelen en hij verlangde er meer en meer naar om al het moois buiten het bos te gaan ontdekken.

Op een warme junidag, heel vroeg in de ochtend, had Wortelmannetje de luikjes van zijn ramen opengezet en leunde hij over zijn onderdeurtje naar buiten om de heerlijke frisse ochtendlucht op te snuiven.  Daar kwam Slak voorbij. ‘Goedemorgen, vriend Slak,’ zei Wortelmannetje, ‘Ga je zo vroeg al op pad?’ ‘Ja, Wortelman, ik ga vandaag een heel grote reis maken,’ antwoordde Slak.

‘Zie je, jij hebt toch maar een lekker leventje,’ zuchtte Wortelmannetje: ‘Je draagt je huisje overal mee en je kunt gaan waar je wilt en nog eens wat van de wereld zien.’  Slak keek Wortelmannetje verbaasd aan. Hij vond het eigenlijk helemaal niet plezierig om altijd zijn huis overal mee naar toe te moeten slepen. Het was wel prettig om er in te kruipen als je in gevaar was, maar verder...

Als je soms zin hebt om mee te gaan Wortelmannetje, klim dan maar op m'n huisje.’

‘Meen je dat?’ vroeg Wortelmannetje blij. ‘Natuurlijk, kom maar mee,’ zei Slak. ‘Ga je héél ver, vriend Slak, buiten het bos?’ ‘Zeker, een héél eind buiten het bos ‘Nu, heel graag dan.’

Toen klom Wortelmannetje vlug boven op het huisje van Slak.

Dat was een fijn ritje in de vroege morgen, zo kon hij wat van de wereld zien. Wortelmannetje keek genietend om zich heen. Maar wat ging het langzaam, heel langzaam. Na een hele tijd had Wortelmannetje nog niets anders gezien dan bomen en mos.

En hij werd wat ongeduldig. ‘Zeg, Slakje, kun je niet een beetje harder lopen?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Nog harder? Man, ik loop wat ik lopen kan en jij bent ook een heel vrachtje hoor. Mijn moeder heeft me geleerd: “Haastige spoed is zelden goed” en daar houd ik me maar aan, zie je’.

Daar kwam ineens een grote groene Kikker aangesprongen. Hup, hup, ging het met grote sprongen tussen de bomen.

‘Hé,’ dacht Wortelmannetje, ‘die schiet lekker op! Ik wou dat ik een Kikker was!’

‘Zeg, vriend Kikker’, riep hij, ‘waar ga je met zo'n vaart naar toe?’ "Kwak-kwak ik ga lekker zwemmen in het meertje, daar ginds op de heide. 'O, ga je naar het water? 'riep Wortelmannetje. 'Toe neem me dan mee, ik zou zo graag eens water zien'. 'Wel ja, waarom niet.' zei Kikker. 'Het is nog een eind, maar klim maar op mijn rug, dan breng ik je in een wip'. 'Dank je wel voor het ritje, Slak' zei het Wortelmannetje en liep toen vlug naar Kikker toe. Boink, daar liep hij tegen een grote inktzwam aan, die hij in de haast niet had gezien.

‘O jee, nu is mijn mooie jas bedorven’. Geschrokken keek het Wortelmannetje naar al die vieze vlekken. ‘Kom op,’ zei Kikker lachend, ‘wat geeft dat nou? Noem je dat bedorven? Ik heb ook wel zwarte vlekken op mijn vel en staat dat soms niet mooi?

Kom vooruit, spring op mijn rug, want ik verlang naar het water.’ Toen klom het Wortelmannetje snel op Kikker. Hé, dat ging heerlijk, hup, hup, met grote sprongen, hup, daar waren ze al uit het bos op de grote heide en hup, hup daar zaten ze midden tussen heel hoog en heel dik gras. En toen zag Wortelmannetje ineens een grote glinsterende plek. ‘Dat is nu het water’, zei Kikker, ‘wacht even, daar zie ik een lekkere libelle, die ga ik lekker ophappen.’ ‘Hé dat mooie blauwe diertje’, zei Wortelmannetje, ‘wil je dat opeten?

Wat jammer, laat het toch leven, toe.’ ‘Mooi, mooi, wat geef ik om mooi,’ bromde de Kikker, ‘lekker is het en opeten zal ik het en daarmee uit.’

En Kikker wilde er met een sprong op afgaan, toen hij ineens twee lange rode poten tussen 't riet tevoorschijn zag komen. ‘Kwak, kwak, help’ riep Kikker, ‘één Ooievaar!’

In paniek sprong Kikker midden in de plas!

Patsch, daar spartelde het arme Wortelmannetje ook in het water, Brr, wat was dat koud en nat! Gelukkig kon hij zich vastgrijpen aan een rietstengel.

Hij klauterde zo hoog mogelijk naar boven en klappertandde van schrik. Na een poosje stak Kikker voorzichtig zijn kop boven water, ‘Sst, blijf daar stil zitten, houd vol, straks als Ooievaar weg is, kom ik bij je en gaan we lekker samen zwemmen,’ kwaakte hij fluisterend.

Nee hoor, dank je wel, ik weet nu wel wat water is’, zei Wortelmannetje. ‘Dank je vriendelijk voor het brengen, maar ik ga niet verder mee.’ Heel voorzichtig klauterde Wortelmannetje van de ene rietstengel over op de andere tot hij eindelijk weer op het droge was. Daar ging hij een poosje in de zon liggen om uit te rusten en z'n natte kleren te laten drogen. Toen hij daar zo lekker in het zonnetje lag, begon hij te dommelen en viel uiteindelijk in een diepe slaap en hij droomde van kikkers, libellen en ooievaars. Opeens schrok hij wakker van iets harigs dat langs zijn gezicht kriebelde.

Een groot beest stond achter hem, Wortelmannetje herkende Konijn. Die woonde in een hol dicht bij zijn eigen dennenboom. ‘Zo, vriend Wortelman, hoe kom jij hier zo ver van je huisje verzeild?’ vroeg Konijn.

‘Och, ik wou ook wel eens wat van de wereld zien' antwoordde  Wortelmannetje. 'En ik ben een eindje meegereisd met vriend Slak en vriend Kikker, maar Slak ging me te langzaam en Kikker wilde te graag in het water en dat is me te nat, dus nu zit ik hier een beetje uit te rusten en op te drogen.’ ‘Och wat, een slak en een kikker, dat is ook geen gezelschap voor een Wortelmannetje. Ga dan liever met mij mee,’ zei Konijn, ‘ik ga ook een verre reis maken.’ ‘Waarheen?’ vroeg Wortelmannetje. ‘Naar velden waar heerlijke kool staat.’ ‘Velden met kool, die wil ik ook wel eens zien,’ zei Wortelmannetje.

‘Nu vooruit dan, spring maar op m'n rug en houd me stevig vast bij mijn oren, want ik heb haast, weet je.’

Dàt ging pas heerlijk, met 'n vaart schoot Konijn over de heide, rrrt, rrrt, al maar verder en verder! ‘Was ik ook maar een konijn’, dacht Wortelmannetje, ‘dan kon ik pas wat van de wereld zien.’

Daar waren ze al bij de koolvelden. Toen Konijn wat op adem gekomen was, koos hij een lekker mals kooltje uit en begon daarvan te smullen. ‘Kom, tast toe, vriend Wortelman, ze zijn lekker hoor’. Hij proefde een stukje, maar 't smaakte hem niet erg. Toen keek hij maar eens rond. ‘Zeg Konijn, zijn hier ook mensen in de buurt?’ ‘Mensen!’ zei Konijn verschrikt, ‘hoe kom je daarbij?’ Och, ik wou zo graag eens mensen zien’. ‘Praat me niet van mensen, daar moet ik niets van hebben, die willen je maar kwaad doen’. Net had Konijn dit gezegd of daar klonk een hard pief, paf, pang... en er suisde iets vlak boven het hoofd van Wortelmannetje. Zijn mutsje vloog af en hij tuimelde van schrik voorover op de grond. ‘Help, help’, gilde hij. ‘Stil, stil toch’, bromde Konijn. ‘Jij met je mensen, dat was nu een mens, een jager en die schiet op ons. Mensen zijn gevaarlijk voor ons. Nu moeten we een ander plaatsje gaan zoeken, waar de jager ons niet kan vinden en waar de kool net zo lekker is als hier,’ mopperde Konijn boos.

Maar Wortelmannetje had al lang genoeg gezien van kool en mensen. Hij beefde nog na van schrik. ‘Wees niet boos, Konijnlief, maar ik ga liever niet verder met je mee, dank je wel, dat je me zover gedragen hebt.’ ‘Zoals je wilt’, bromde Konijn en kroop weg tussen de kolen.  Wortelmannetje vond zijn nog natte muts, er zat een lelijk gat in. ‘Nu, beter in mijn muts dan in mijn bol’, dacht hij en hij bleef een stilletjes zitten om bij te komen van de schrik.

Daar kwam een mooie grote Vlinder aangevlogen. De Vlinder zweefde over de heidebloemen en ging zitten op de rode puntmuts, die lag te drogen. ‘Goedendag, Vlinder’, zei Wortelmannetje vriendelijk, ‘je zit op mijn muts, maar dat is niet erg hoor. Is het niet heerlijk om zo hoog in de lucht te zweven? Waar vlieg je zoal heen?’ ‘O, ik ga vandaag een verre reis maken, naar een tuin waar veel mooie bloemen staan, daar ga ik verse nectarzoeken.’ ‘Hè, naar een tuin met bloemen. O, ik wou dat ik mee kon gaan!’

Vlinder toe, neem me mee, ik zou ook zo graag die mooie bloemen zien.’ ‘Best, ik wil je wel meenemen, als je niet te zwaar bent, Wortelmannetje! Probeer eens of je op mijn rug kunt zitten zonder mijn vleugeltjes stuk te maken.’ Heel, heel voorzichtig klom Wortelmannetje op het ruggetje van Vlinder, want hij wilde Vlinder geen pijn doen. Gelukkig was hij niet zwaar. Vlinder kon hem best dragen. Daar zweefden ze al weg, hoog in de lucht. ‘O, wat was het heerlijk om een vlinder te zijn, toch heel wat prettiger dan altijd zo half onder de grond te zitten, tussen de wortels’, dacht Wortelmannetje.

Ze zweefden al maar verder, eerst over de grote heide, dan over boekweitvelden en toen ineens, zag Wortelmannetje allerlei kleuren: rood, geel, paars, blauw en groen schitterden in het zonlicht. Hè, wat deden al die felle kleuren pijn aan zijn ogen. Die waren alleen de koele schaduwkleuren van het grote bos gewend.

‘Zie je’, zei Vlinder, ‘dat zijn nu de bloemen waarin ik nectar ga zoeken. Vind je ze niet mooi en ruiken ze niet heerlijk? En daar in dat witte huisje met dat rode dak, daar wonen mensen en die........’

‘Wat zeg je, mensen?’ riep Wortelmannetje angstig uit en hij kroop vlug weg tussen de vleugels van Vlinder.

‘Laten we gauw weg gaan, alsjeblieft. Mensen willen ons kwaad doen!’ ‘Maar Wortelmannetje, hoe kom je daar bij? De mensen die in dit huisje wonen doen ons geen kwaad. Soms zijn er kleine mensjes in de tuin, die lachen en juichen als ze me zien en ze zingen “Vlindertje, vlindertje kom toch eens hier!” Kom wees niet bang, verstop je niet tussen mijn vleugels. Zie toch eens, hoe mooi die bloemen zijn.’ Langzaam daalde Vlinder en zweefde dicht over de bloemkelken.

Maar Wortelmannetje moest de ogen sluiten, de felle kleuren maakten hem duizelig en toen Vlinder nog lager daalde om in een bloemkelk honing te gaan snoepen, viel het arme Wortelmannetje ineens voorover en tuimelde midden in de bloemkelk. Dat zou niet zo erg geweest zijn, als daar niet juist een dikke bij in had gezeten, die bezig was van de nectar te smullen.

O, o, wat was die Bij kwaad toen Wortelmannetje daar ineens bovenop hem viel! ‘Hé jij, lelijke indringer, dat zal ik je betaald zetten’ en meteen gaf hij een nijdige prik met zijn angel precies midden op Wortelmannetjes neus. Au, au wat deed dat pijn! ‘Help, help’, gilde Wortelmannetje. Maar er was niemand om te helpen. Vlinder was nergens meer te bekennen. Daar zat het arme Wortelmannetje nu met een vuurrode opgezwollen neus. O, was hij maar weer thuis in zijn eigen veilig holletje onder de dennenboom. Hij voelde zich zo angstig en alleen in die grote, wijde wereld, vol gevaren. Maar hoe kon hij weer thuis komen? Waar zou Vlinder toch zijn?

Die zweefde vast al verder over de bonte bloemen en snoepte zijn buikje rond. Nu moest hij maar zien, dat hij alleen de weg naar huis terugvond. Voorzichtig klauterde hij uit de kelk, gleed langs de stengel naar beneden en sloop door een veld van kruiden en bloemen.  Uiteindelijk kroop hij door de spijlen van een hek en daar stond hij weer op het heideveld.

In de verte zag hij het koolveld, waar hij van die nare jager geschrokken was. Wat zou vriend konijn nu doen. Zou hij nog steeds  zitten te smullen van de kolen? Nee, een konijn zou Wortelmannetje toch niet graag willen zijn. Nooit rustig te kunnen eten, uit angst voor de jagers, dat leek hem vreselijk. Dan maar liever een gewoon Wortelmannetje. Zo denkend liep hij verder door heide en velden. O, wat werd Wortelmannetje moe ! En het bos was nog zo ver!

Kijk, was daar niet het meertje waar hij ingevallen was? Vriend Kikker was nergens meer te bekennen. Die zwom nu vast en zeker vrolijk rond in het water. Brr, daar moet je toch echt een kikker voor zijn. Brr, wat was dat water nat en koud, Wortelmannetje rilde nog, als hij er aan dacht. O, wat verlangde hij toch naar huis. Gauw maar verder! Het werd avond en donker en hij was zo moe, zijn voeten konden hem haast niet meer dragen en zijn geprikte neus brandde en klopte.

Gelukkig, daar zag hij de eerste bomen van het bos. En wie kwam daar aangekropen? Was dat niet vriend Slak waar hij de reis mee begonnen was? Ja, hoor, het was hem. ‘Zo vriend, ga je ook weer naar huis’, zei Slak ‘En heb je nu veel van de wijde wereld gezien?’ ‘Praat me niet van de wijde wereld’, zuchtte Wortelmannetje.  ‘Ik heb er meer dan genoeg van. Ik wou dat ik maar nooit op reis gegaan was.’ ‘Waarom, wat is er dan gebeurd?’ ‘Ik ben in 't water gevallen en bijna verdronken en uit mijn nieuwe muts is een stuk geschoten door een jager en een bij heeft in mijn neus gestoken en ik ben zo moe, mijn voeten zitten vol blaren, was ik maar thuis.’ ‘Dat heb je nu van je haast, Wortelmannetje, heb ik je niet gezegd: haastige spoed is zelden goed? Maar weet je wat, klim maar weer op m'n huisje, dan breng ik je weer thuis. Vlug gaat 't niet, dat weet je wel, maar je komt er wel, als je maar geduld hebt’.

Het was al bijna helemaal donker, toen Wortelmannetje eindelijk veilig bij zijn huisje was aangekomen. Alle vogels waren al gaan slapen, alleen Raaf was nog wakker en toen hij hoorde dat Wortelmannetje thuis kwam, tikte hij even met z'n snavel aan de deur. ‘Hoe gaat het vriend Wortelman, ben je prettig op reis geweest en heb je veel moois gezien?’ Maar toen zag Raaf de dikke gezwollen neus en verschrikt vroeg hij: ‘Wat scheelt eraan, wat is er met je gebeurd?’ Wortelmannetje vertelde hem over al zijn avonturen. ‘Ja,’ zei Raaf, ‘als je wat van de wereld wilt zien, dan moet je er wat voor over hebben, maar je bent ook wel veel pech gehad. Doet je neus nog pijn? De angel zit er zeker nog in, wacht, die zal ik er even uittrekken en dan zullen we er een kruizemuntblaadje opleggen, dan zal de pijn wel gauw over zijn’. De volgende ochtend was de pijn bijna over, maar het arme Wortelmannetje voelde zich ziek. Het koude water en al de doorgestane angst en schrik van de vermoeiende reis, was te veel voor hem geweest. Nu lag hij met koorts in bed. Raaf kwam de volgende ochtend langs. Hij stak zijn kop door het deurtje en toen hij zag dat Wortelmannetje ziek was, vertelde hij dat aan alle dieren uit de buurt. Die kwamen allemaal bezorgd wat lekkers brengen. Ze brachten heerlijke malse paddenstoelen, sappige worteltjes en trosjes rode bessen, die de vogels aan de rand van het bos, hadden gehaald. Dat was lekker voor de dorst en de koorts.

Eekhoorn bracht droge dennenappels om een vuurtje van te stoken, want Wortelmannetje rilde van koorts. De Mieren haalden dennennaalden en de Kevers en Torren sleepten mos en varentjes aan en maakten daarvan een heerlijk warm dekbedje voor de zieke. De Raaf vond een goudbruin lapje in een tuintje van het huisje op de hei en de vrouw die er woonde beloofde er een mooi nieuw pakje en mutsje van te maken. Zo deed ieder wat en Wortelmannetje dacht: ‘Wat is iedereen toch goed en hartelijk voor me, het zijn toch allemaal wel echt goede vrienden en ik vond ze nog wel zo saai en vervelend’.

Naar de grote, wijde wereld had hij nu geen verlangen meer. Die was misschien goed voor Kikkers, Konijnen, Vlinders, Bijen, Vogels en Jagers, maar een klein oud Wortelmannetje moest liever niet zover van zijn huisje en vrienden wegtrekken, dacht hij. Voortaan leefde ons Wortelmannetje weer heel tevreden in zijn holletje, zorgde trouw voor de wortels van de oude dennenboom en was weer dikke vrienden met alle dieren uit het bos en als hij inmiddels niet gestorven is, dan woont hij daar vast en zeker nu nog.