De Wikster van de Bocht van Watum

(2019 Oma Heksje)

Er was eens een vrouw, ze leefde in het hoge Noorden.

Dat hoge Noorden, was hier.

Een woest en wild gebied, van zee, wadden, kwelders, polders en

hier en daar een wierde waar mensen op woonden.

De vrouw leefde iets ten noordoosten van Bierum, ongeveer daar, op

de grens van het wad en de polder.

In de Bocht van Watum, zoals dit gebied honderden honderden jaren geleden werd genoemd.

Op de wierde lag het kleine dorpje Watum.

Dat dorpje is lang geleden verdwenen, maar het verhaal over die

vrouw niet. Het werd steeds verteld van vader op zoon en van moeder op dochter….

 Op een klein stukje land vlak aan het wad, daar waar mensen en

zelfs dieren niet meer konden wonen, had de vrouw een klein hutje gebouwd. Tussen de krijsende meeuwen, bij de brullende golven en de nooit rustende wind vond zij een schamel thuis, verlaten en verloren van alles en iedereen.

Zo maar op een dag was de vrouw daar opeens. En werkelijk niemand wist waar zij vandaan was gekomen of wie zij

was. Een prinses uit een ver land? Een arme weduwe uit een dorp nog noordelijker?

Was ze weggelopen of weggepest en voor haar achtervolgers het wad op gevlucht en met een klein gammel bootje, na lang zwerven op de woeste Waddenzee, op het Wad van de Bocht van Watum gestrand?

Tja, waar kwam de vrouw vandaan?

Wat deed ze daar ineens op het wad?

Wie kon het zeggen?

Niemand die het wist….

Hoe kon iemand ook weten waar een vrouw vandaan kwam, die van de een op andere dag ineens op het wad stond, alsof ze zo uit de hemel was gevallen?

Wél weten we, door de verhalen van onze voorouders, dat ze niet jong maar ook niet oud was, dat zij haar tochtige hutje zelf had gebouwd van stukken wrakhout én dat ze naast dat hutje een Vlier plantte.

En ik heb me onlangs laten vertellen dat ze Jantje heette………….

Jantje ging met niemand om, sprak niemand, knikte naar niemand en keek de mensen zelfs niet aan. Slechts één keer per jaar kwam ze naar het dorpje Watum. Maar ook dan deed ze haar mond niet open en gunde de dorpsbewoners geen blik.

Boos turend stampte ze door het dorp rechtstreeks naar de dorpssmid. Ze stak hem haar grote mes toe en zonder één woord met elkaar te wisselen sleep hij het botte mes tot het weer scherp was en ze betaalde hem met een goudstuk.

Ooit ruilde ze met een boer van een dorp verderop wat spullen voor een magere koe.

En zo waren het mes, de koe en de Vlier haar enige gezelschap. De vrouw was het liefst moederziel alleen in haar tochtige hut, maar nog liever dwaalde zij bij nacht en ontij over het wad. Langs de vloedlijn verzamelde zij alles wat bruikbaar was en aanspoelde.

En als ze niet op het wad was, dan dwaalde ze over de kwelders en door de weilanden, terwijl zij wel zeven soorten kruiden verzamelde. Daarvan brouwde ze tijdens donkere nachten in een grote ketel

boven een vuur allerlei geheimzinnige dranken.

Wat dát voor dranken waren?

Waarvoor ze dienden?

Wie kon het zeggen?

Niemand die het wist……

Hoe kan een mens ook weten wat kruidenvrouwen ’s nachts brouwen, als de schijnsels van het noorderlicht langs de hemel glijden?

Vaak zagen de dorpelingen haar gillend en tierend langs de vloedlijn rennen. Wild met haar armen zwaaiend en schreeuwend tegen de golven.

Waarom was zij zo boos?

Wat riep zij naar de golven?

Wie kon het zeggen?

Niemand die het wist……

Hoe kan een mens ook weten waarom een vreemde vrouw zo boos is en op wie, als die vrouw door niemand wordt gekend of bezocht?

Zo zagen de dorpelingen haar van een afstand, jaar na jaar bezig. En ze waren het erover eens, die Jantje was geen gewone vrouw, ze moest wel een Wikster zijn.

Hoe kon zij, zonder te werken, op die eenzame plaats bij het wad, eigenlijk aan eten en drinken komen?

Deed ze ooit boodschappen?

Konden er aardappels op het zoute wad groeien?

Hoe was ze eigenlijk, zomaar op een dag, uit het niets hier terecht gekomen?

Wat brouwde ze voor toverdranken in haar ketel?

En wat voor toverspreuken gilde ze naar de golven?

De dorpelingen fluisterden angstig met ingehouden adem tegen elkaar:

“Duivelse wiksterzaken zijn er op het wad….”  Zij is de Wikster van de Bocht van Watum!”

De dorpelingen durfden zelfs het wad niet meer op te gaan. Ze vermeden het, want iedereen was bang om behekst te worden. Wie er niets te zoeken had, die kwam er niet meer. Alleen de schelpenvissers, de strandjutters en de eierzoekers die

er soms wel moesten zijn om hun brood te verdienen kwamen er nog. Maar deden dat als de Wikster in haar hutje lag te slapen en werkten zo snel ze konden en nooit zonder Wodan en Frija om bescherming te vragen.

En als ze hun werk gedaan hadden renden zo snel ze konden opgelucht terug naar hun dorp.

Dat de mensen haar negeerden en zelfs een beetje bang voor haar waren vond de Wikster best, hoe minder volk er in haar buurt kwam hoe beter. Ze hield niet van mensen. Op zomeravonden zat zij onder haar Vlier tegen haar koe aangeleund

bij haar vuurtje, grimmig voor zich uit te staren.

De jaren verstreken en de Wikster werd ouder, bozer en steeds vreemder. Ze verviel van kwaad tot erger. Maar bij gitzwarte nachten, waarop het ijzig stormde, leefde zij op. Ze rende langs de vloedlijn en genoot van de schepen, die ze in de storm zag vechten om niet te zinken en als ze in de problemen kwamen, gilde ze het van uit van plezier.

Als een waanzinnige deed ze er alles aan om die schepen te laten vergaan. En zodra ze een schip in problemen zag, bond ze aan een van de hoorns van haar koe een stallantaarn. Dan joeg zij het dier de duinen over, terwijl ze gilde tegen de storm en de zee, ze daagde de hemel uit om haar te doden. Luid gillend zwaaide ze met haar magere armen, de koe steeds

voortjagend. En als er dan een ongelukkige schipper koers zette richting het verraderlijk lokkende licht en te pletter sloeg op het harde zand van het wad, krijste ze als een bezetene. Haar wens kwam hiermee uit: wraak op de door haar gehate scheepslieden! Het kwam niet bij haar op om hulp te bieden aan die arme zielen. Nooit trok zij een drenkeling over de vloedlijn. Iets wat door alle kustbewoners ter wereld als een daad van barmhartigheid werd gezien.

Nee, nee, niets van dit al… de mensheid had lang geleden voor haar af gedaan.

De dag na zo’n scheepsramp rende Jantje voor dag en dauw naar het wad en gretig graaide ze in alles wat er was aangespoeld. Ze zocht in de kleding van de doden naar gouden munten, rukte kettingen van hun halzen en beet zelfs

vingers af, als ze de ringen er niet snel genoeg vanaf kreeg. Ze sneed met het mes de oren van de hoofden af om de gouden oorbellen te pakken. En eenmaal hakte ze met haar grote scherpe mes zelfs de benen van een zeeman af voor de nog bruikbare laarzen. De laarzen mét benen en al hing ze boven het vuur en toen die benen door de hitte verschrompelden, ving ze de laarzen op en trok ze aan.

Zo hielp zij vele schepen met hun bemanning naar hun ondergang. En de dorpelingen van Watum zagen de Wikster vol afgrijzen van verre bezig, maar durfden zich niet in deze duivelse zaken te mengen.

Tot op een dag na de aller afschuwelijkste stormnacht, de heks plotseling verdwenen bleek.

Waar was zij?

Wat was er gebeurd?

Wie kon het weten?

Niemand van de dorpelingen die het wist….

Maar ik, ik weet het wel, ik heb het gezien in mijn droom toen ik hier de afgelopen zomer logeerde in de Wiksterstee bij de nieuwe Wikster van het Wad.

Het was in de late herfst van het jaar 1257. De nacht waarop zij verdween. Een klein schip strandde op het wad in de Bocht van Watum, gelokt door het duivelse licht van de Wikster. De buit bleek groter dan ooit tevoren.

Jantje krijste van genoegen en hebberigheid: zoveel vingerringen, zoveel horloges met kettingen en zoveel oorringen van rood goud. Tot zij haar holle gezicht vol haat boog over die ene jongen, toen verstarde zij. Haar begerige vingers, die al in zijn zakken zaten, lieten eensklaps los en verstijfden. Haar schelle kreet verstomde, het gruwelijke hatelijke licht in

haar ogen doofde en zij viel terplekke morsdood neer.

Daar lag Jantje, op het wad in de Bocht van Watum, naast haar eigen bloedeigen zoon. De zoon van wie zij al die tijden gedacht had, dat hij al eerder verdronken was, nadat hij het huis van zijn moeder met ruzie verlaten had en als scheepsjongen uit haar leven was verdwenen. De zoon die zij achterna was gegaan in een oud gammel bootje over

de Waddenzee. Haar jongen van wie zij nooit meer taal of teken had vernomen.

De zee, zo door haar gehaat, de golven zo door haar vervloekt, spoelden over de Wikster van het Wad en haar verloren zoon en de golven trokken moeder en zoon mee naar de diepte van de Waddenzee.

De zee die neemt en vergeeft…….

Jaar na jaar groeide en bloeide de oude Vlier, ook al was de oude Wikster van het Wad er niet meer. Het dansende licht, dat ongeluk, dood en verderf bracht, werd nooit meer gezien.

Het dorpje Watum, dat verdween tijdens de grote stormvloed in december 1287 in diezelfde golven.

Ze zee geeft en de zee neemt…..

 

Daar onder de zeedijk lagen het dorp en het wad met het hutje van de Wikster. Graven ze daar nu met die grote machines naar de schat van de Wikster van het Wad?

Wie kan het weten?

Niemand die het weet..

Want hoe kan iemand van nu weten, waar die Wikster van de Bocht van Watum honderden jaren geleden al die gouden, ringen, oorbellen, kettingen en munten heeft begraven?

 

Wie?