Wodan redt de zon

 

Het was op een donkere winternacht in een ver, ver verleden.

Daar boven de Noorderlijke landen joeg, de oppergod Wodan op Sleipnir, zijn magische witte paard, langs de hemel. Sleipnir was o zó snel, de hoeven van zijn acht poten raakten niet eens de grond, als hij rende. Zo vlogen de Sleipnir en Wodan door de wolken. Wodan tuurde met met zijn ene oog speurend rond en dacht in zichzelf: “Waar is hij, ik moet hem echt snel vinden, de mensen beneden in de dorpen beginnen in paniek te raken” 

En Wodan, die alles ziet en weet, had gelijk. De mensen op aarde werden steeds onrustiger. Al wekenlang werden de dagen korter en korter en bleef de zon elke dag een beetje langer achter de horizon. 

Iedereen, goden, mensen én dieren, wist wat dat betekende: de monsterlijke wolf,Fenrir, probeerde de zon op te eten! En terwijl de wolf huilend honger langs de hemel raasde en steeds wilder naar de zon hapte, zat een groepje mensen in een dorpje aan de Friese kust rond hetvuur.

                 Het was nog middag, maar het werd al donker en koud. De mensen keken angstig naar de lucht en fluisterden zacht met elkaar. Tot de jongen Lieuwe ineens hardop riep: “ Wat als het hem lukt, zal het dan altijd zo donker en ijskoud zijn als nu?” Een andere jongen riep ook: “Zou er dan nog zomertijd zijn en zou er nog wel iets kunnen groeien?" Lieuwe vulde aan: "Ja, valt er dan nog iets te oogsten om te eten?” De wijze dorpsoudste schudde somber zijn hoofd. “Nee, er zal een ijstijd aanbreken, dat gaan wij en alles wat leeft op aarde niet overleven. Voel maar er raast nu al een ijskoude wind over het land, terwijl er nog een restje zon over is”mompelde Fedde somber. De mannen, vrouwen en kinderen rilden en schoven wat dichter tegen elkaar aan. Ze staarden stilletjes in de gloed van de laatste houtblokken in het vuur. Ieder voor zich met hun eigen bange gedachten. Ze konden nu alleen nog maar hopen dat Wodan, de vreselijke Fenrir, zou verjagen vóór het licht op de wereld helemaal zou uitdoven. 

Want als er één was die dat zou kunnen, was dat de éénogige oppergod Wodan, de machtigste, wijste en sterkste van al.

Natuurlijk wist Wodan zelf ook dat de zon gered moest worden van de ondergang. Hij dacht na terwijl hij op Sleinir de langs de hemel raasde en de wind opjoeg, zijn lange witte baard wapperde over zijn schouders en zijn wijde mantel vloog achter hem aan. Beneden in het dorpje gierde de wind dwars door de gaten en spleten van de huizen en hutten. De dakbalken kraakten, deuren klapperden en de storm bulderde door de schoorstenen. De grote en kleine mensen uit het kustdorpje lagen bibberend in hun bedden. Lieuwe lag op zijn strozak boven de stal en hoorde dat zelfs de geiten niet konden slapen.

                Na een lange nacht kwam de zwakke winterzon weer bleekjes op. Maar in het dorp was het nog stil, de mensen lagen nog onder hun warme dekens, buiten was het geen pretje en niemand had nog de moed om op te staan. Wachten op wat zou gaan komen, dat was wat nog restte. Wodan zat op dat moment, hoog in de lucht, op zijn zetel en hield zijn speer, Gungnir, vast in zijn vuist. Met die magische speer, die nooit zijn doel kon missen, zou hij de jacht op Fenrir, de wolf, aangaan, wist hij. Op zijn schouders zaten zijn helpers, de twee zwarte raven Huginn en Muninn rustig te wachten. "Huginn en Muninn," sprak Wodan ineens, "jullie zijn mijn ogen en oren, vlieg vandaag door hemel en aarde. Sla geen hoekje over. Zoek en vind die wolf voor me. Haast jullie, want de tijd dringt!" Onmiddelijk vlogen de twee raven uit. Ze speurden in elke hoek van de aarde naar Fenrir. Stilletjes zweefden ze door de hele hemel, scherp luisterend of ze ergens de hongerige maag van Fenrir hoorden rammelen. Maar ze zagen en hoorden niets van de wolf. Toen de zwakke zon die dag weer onder was gegaan, keerden ze terug en landden op Wodans schouders. "Vertel me, hebben jullie hem gevonden" vroeg Wodan. De raven barstten los en vertelden hem over alle wonderlijke dingen die ze gezien en gehoord hadden, maar de wolf Fenrir hadden ze niet gevonden. Wodan schudde zijn hoofd en zuchtte: “Morgen vroeg vetrekken jullie weer en de dag daarna weer, net zolang tot jullie hem gevonden hebben!”

En zo gebeurde het. Maar de dagen werden steeds korter, de zon kwam op en ging bijna direct weer onder. Er was voor de raven nauwelijks tijd genoeg om de hemel en aarde op een dag rond te vliegen. Ze speurden tijdens de lichte uren en hadden dag na dag geen nieuws voor Wodan over de wolf. Toch was het duidelijk dat de wolf ergens moest zijn, want de zon werd met de dag kleiner en zwakker.  En zo liep het naar het einde van het jaar en op die laatste dag was de zon nog maar een zwak stipje aan de horizon. Dit was hét moment waarop Fenrir zou kunnen toeslaan en het zwakke zonnetje in één hap zou kunnen opslokken. 

                Het was op die dag dat Wodan peinzend en bezorgd op zijn zetel zat. Hij keek naar zijn twee tamme wolvenvrienden, Geri en Freki. “Wat zijn jullie onrustig” zei hij hardop denkend, “wat draaien jullie steeds om Sleipnir heen, hebben jullie geen trek?” Terwijl hij stukjes gedroogd vlees naar ze toewierp. Het was duidelijk dacht Wodan: “Geri en Freki ruiken onraad. Er loert iets! De tijd raakt op!” Plotseling sprong hij overeind. Zijn geduld was op, hij rekte zich uit, gaf een harde schreeuw en veranderde zichzelf in een machtige arend. De arend sloeg zijn vleugels uit, steeg snel op en vloog over het land met zijn magische speer in zijn klauw geklemd. Speurend vloog Wodan over bergen, dalen, rivieren en weilanden. Af en toe daalde hij neer om runentekens die op bomen en rotsen geschreven stonden te bekijken. Misschien zouden die hem kunnen vertellen waar hij Fenrir moest zoeken. De hele dag zocht Wodan hemel en aarde af, van horizon tot horizon. En toen het al bijna nacht was zag Wodan hem eindelijk. Fenrir had zijn muil wijd opengesperd, stond op zijn achterste poten en likte met zijn lange tong aan de kleine ondergaande zon. Nog even en hij zou hem weghappen. Wodan reageerde razendsnel en wierp zijn magische speer, als een lichtflits door de lucht.

De speer raakte Fenrir vol, ging dwars door het hart van de reusachtige wolf en hij viel dood neer. De zwakke zon lichtte weer op en

alles en iedereen op aarde juichte opgelucht en dankbaar. De kortste dag was voorbij, de zon was, dát moest gevierd worden, vonden ze.

Ook de mensen in het kleine Friese dorpje aan zee organiseerden een groot Midwinterfeest om het nieuwe jaar van de zon te vieren. Er werd op het dorpsplein een groot vuur gemaakt, overal werden fakkels neergezet en er werd heerlijk gegeten, gedronken, gezongen en gedansd. Lieuwe en zijn vrienden sprongen over het vuur en al snel volgden de anderen ook. De oude Fedde keek gelukkig en tevreden om zich heen. Maar om middernacht stond hij op, met zijn drinkhoorn in de hand sprak hij met luide stem: "Laten we Wodan niet vergeten te bedanken met offers, hij heeft de zon en aarde dit jaar weer gered. Tsjoch! En hij hief zijn hoorn naar de hemel. Iedereen volgde hem en antwoordde in koor: “Tsjoch!”

De dorpelingen vergaten de wijze woorden van Fedde niet. Vanaf die dag zetten ze de hele midwintertijd ‘s avonds bij de haard offergaven, zoals wortelen, brood en bieten voor Wodan neer.

                  Op een van de donkere midwinternachten het jaar daarop, zaten Fedde, Liewe en hun dorpsgenoten weer rond het vuur bij elkaar. Iedereen had wel een sterk verhaal en Lieuwe had het hoogste woord:” Ik weet het zeker, ik heb hem door de lucht zien flitsen op zijn paard en dat had wel honderd poten.” Iedereen begon hard te lachen: “Honderd poten, ja hoor Lieuwe!” Toch vonden ze het ook wel een spannend idee, dat Wodan alles in de gaten hield en helemaal toen een van de vrouwen vertelde: “Ik heb Huginn en Muninn al een paar keer op mijn dak gehoord en weet zeker dat ze door het rookgat gluren om te zien of de kinderen en wij groten wel dankbaar genoeg zijn, ons goed gedragen én of we genoeg offers voor Wodan en Sleipnir neer zetten” Iedereen viel stil en keek haar aan. “Hoe kun je dat zo zeker weten Jildou?” riep Ava haar buurvrouw toe. “Luister” zei Jildou op geheimzinnige toon “Er is iets vreemds gebeurd, zoals iedere avond hadden we een offer voor Wodan bij de haard gezet. Die nacht hoorden we de raven op het dak. De volgende ochtend ontdekten de kinderen dat het offer verdwenen was en dat er noten en koeken bij de haard lagen. Ook vonden ze op tafel een zak met vruchtbare zaden om te zaaien voor een nieuwe oogst. Ik denk dat de raven gezien hebben dat we ons best doen om goed te leven. Ja ik weet het zeker, we zijn beloond door Wodan zelf!” Toen barstte het los, want de raven bleken veel meer huizen bezocht te hebben. Maar niemand had er over durven praten. 

De hele Midwintertijd werkten Wodan en zijn twee helpers nacht na nacht door, van horizon tot horizon, van huis tot huis en van rookgat tot rookgat. Uiteindelijk waren ook alle bewoners van het kleine dorpje aan zee bezocht, want het waren allemaal goede mensen. Ze waren natuurlijk blij met hun cadeau’s, maar het allermooiste cadeau van Wodan was toch wel het redden van de Zon en dat vergaten ze nooit en te nimmer!