De wonderbloem
Een Russisch sprookje
Er was eens een mooi en welvarend land in het Zuiden, waar de zon overdag altijd scheen en de maan bij nacht het land zacht verlichtte. Het volk in dit land werkte hard, de oogsten waren overvloedig en niemand kwam iets te kort. Maar de inwoners beseften niet hoe rijk ze waren en wat een geluk ze hadden om te leven in dit mooie warme, groene, vruchtbare land. Ze vonden het gewoon en toonden weinig dankbaarheid. Ze waren zo druk met werken en zichzelf verrijken dat ze zich eigenlijk niet gelukkig en vrolijk voelden zonder dat ze het zelf wisten.
Tussen al die mensen leefde één meisje, Akoelina. Zij was wél gelukkig. Ze had lang zwart haar, waarin ze bonte bloemen stak als ze ging wandelen. Ze werd altijd vergezeld door een klein hertje, een eekhoorn en kleine vogeltjes. Alle dieren uit bos wilden bij haar zijn, omdat ze zo vrolijk en lief was.
Ten noorden van dit zonnige rijke land aan de overkant van een brede rivier, lag het rijk van de boze Wintervorst. In zijn land was de aarde altijd overdekt met sneeuw. Een ijskoude wind sneed door alles heen en overal hingen ijspegels zo dik als pilaren.
De Wintervorst leefde in een groot paleis van ijskristallen, het was er ijs en ijskoud. Nog nooit had een mens er een voet binnen gezet.
De Wintervorst leefde daar met zijn dienaren: de ijsdwergen en sneeuwelfen.
De grootste tijd van het jaar bleef de Wintervorst in zijn paleis. Soms kreeg hij daar genoeg van en dan viel hij met een leger van miljoenen sneeuwvlokken en ijskoude rukwinden zijn buurland in. Het volk van het zuiden was bang voor de invallen van de Wintervorst. Als hij het land in zijn greep had, zorgden mens en dier dat ze een veilig en warm onderkomen hadden. Er viel tegen de Wintervorst niets te beginnen, afwachten en binnen blijven bij het warme vuur tot hij weer vertrok was de enige mogelijkheid.
Op een dag hoorde de Wintervorst van een van zijn ijsdwergen dat er in het rijke land in het zuiden een heel mooi meisje woonde. Ze had lange zwart haar en ogen zo blauw als vergeet-me-nietjes, een stem als een zilveren klokje en een hart vol zon.
De Wintervorst dacht: “Ik heb er genoeg van om alleen te zijn. Ik wil dit mooie meisje als vrouw!”
Hij trok met een leger sneeuwvlokken het zomerse land in. De bloeiende velden verdwenen als sneeuw voor de zon.
En de zon zelf verdween achter dikke grijze wolken. De Wintervorst zelf vloog met de wolken mee, rechtstreeks naar het huisje aan de rand van het dennenbos, waar de mooie Akoelina met haar oude vader woonde.
Een ijskoude windvlaag stootte de deur open en de Wintervorst kwam het huisje binnen. Hij zag er afschuwelijk uit en op zijn rug had hij grote zwarte vleugels. Akoelina en haar vader trilden van angst.
Bevend vroeg de vader wat de Wintervorst van hem wilde.
“Je dochter!” zei de Wintervorst. “Mijn dochter? Die krijg je niet, nu niet en nooit!” zei de vader.
‘Als ik je dochter niet vrijwillig krijg, zal ik haar ontvoeren!” zei de ijzige stem.
Toen sprak Akoelina heel kalm en rustig: “Ik wil nu niet en nooit jouw vrouw worden. En ontvoeren kan niemand mij, alle goede wezens op de aarde zullen zich daar tegen verzetten.”
Bij deze woorden werd de Wintervorst witter dan wit van woede en met een dodelijke stem zei hij: “Je hebt gelijk, ik kan je niet naar mijn land meenemen tegen je wil in, maar ik kan er wel voor zorgen dat uit je eigen land voorgoed alle warmte, rijkdom en zonneschijn verdwijnt! Ik kan alles in het hele zuiden bedekken met sneeuw en bevriezen. Alleen de liefde voor elkaar zou de inwoners van dit land nog kunnen redden. Maar die liefde voor elkaar zijn ze al lang verloren.
Omdat jij, de enige bent die nog wel een warm hart heeft, zal ik jou bevriezen. Zodat er geen sprankje hoop meer is voor dit land.”
Na deze woorden blies hij een wolk ijskoude lucht over Akoelina heen en verdween.
Het meisje veranderde voor de ogen van haar oude vader in een grote klomp ijs.
Snikkend legde de oude man zijn ijs geworden dochter neer op haar bed. Op hetzelfde moment werd het in hele zuidelijke land ijzig koud en donker. De winter was ingevallen, bloemen stierven, bomen verloren hun bladeren, beekjes en rivieren bevroren en de zon liet zich niet meer zien. Dag in dag uit was het donker en koud. De mensen kregen honger. Hun etensvoorraden slonken. Hout om vuur te maken werd schaars. De mensen werden ziek van kou en ellende.
En in het huisje van de oude vader lag Akoelina als een dode in haar bed. Haar hart, waarin liefde voor iedereen en alles had gewoond, was ijskoud geworden.
Nu was er in het hele land geen levende ziel meer die van iemand of iets hield. Het waren barre tijden…
Of was er nog een sprankje hoop?
Er was nog een klein hutje, goed verborgen in een diep uitgestrekt bos waar nog wat warmte en geluk was. Daar woonde Aljosja met zijn moeder. Hun hutje lag zo afgelegen en goed verstopt dat het sneeuwvlokkenleger het niet had bereikt.
Rondom het hutje stonden bomen genoeg om het vuur brandend te houden. En Aljosja hakte iedere dag hout. Op een dag toen hij met zijn werkje klaar was, dook er ineens een dwergje voor hem op. Het was een grauw dwergje dat er erg ongelukkig en ellendig uitzag. De tranen stroomden over zijn wangen en in zijn baard hingen ijspegeltjes.
“Ben je de weg kwijt?” vroeg Aljosja. “De weg kwijt?!”snikte het dwergje: “alles ben ik kwijt! Hoe kunnen wij dwergen in leven blijven? Onze huisjes zijn onder de grond. En die is keihard bevroren. We zullen allemaal doodvriezen!”
Aljosja keek verdrietig naar de kleine dwerg. “Ja” zei hij: “en met de mensen zal het niet veel anders gaan!” De dwerg knikte instemmend.
De volgende dag ging Aljosja gras zoeken voor de geit, die nog iedere dag voor verse melk zorgde. Onder de dikke sneeuwlaag was het niet makkelijk om gras te vinden. En hij moest hard zwoegen voor een klein beetje gras. Na een paar uur ging hij even moe tegen een oude dode boom aan zitten.
Plotseling hoorde hij een krakende stem boven zijn hoofd. Toen hij opkeek, zag hij op een tak een zwarte kraai zitten die hem bedroefd aankeek. De vogel kraste: “Wij vogels zullen allemaal omkomen in deze kou en sneeuw, het verlamt onze vleugels en alles wat eetbaar is in dit bos is verstopt.”
Aljosja keek de vogel aan en dacht: “Waarom komen ze toch bij mij klagen, kan ik er wat aan doen dat het zo koud is”.
De dag erna zei zijn moeder: ”Al het water in de put is veranderd in ijs. Kun je naar de rivier gaan en een gat hakken in het ijs om een emmer water uit de rivier te halen?”
De jongen deed wat hem werd gevraagd en ging naar de rivier, die lag er stil en bevroren bij. Hij moest lang hakken voor hij een gat in het ijs had. Daar vanuit het water keek een vis hem plotseling radeloos aan.
“Wij vissen zullen allemaal omkomen, geen vis zal deze winter overleven!” klaagde de vis.
“Ik weet,” zei Aljosja “Het gaat iedereen slecht. Was er maar wat aan te doen. Als ik iets voor jullie zou kunnen doen, dan zou ik het niet laten. Maar wat?”
Nauwelijks had hij dat uitgesproken of daar daalde een grote zwarte kraai neer op de bevroren rivier. De kraai kraste: “Jij kunt ons redden!”
“Ja, jij kunt ons redden ”riep de vis ook. En daar klonk een derde stem: “Zeker, jij kunt ons redden!” Aljosja keek achter zich en daar stond de kleine dwerg.
“Hoe zou ik jullie kunnen redden?” vroeg de jongen ernstig aan het drietal. “Ik ben een arme jongen, wat kan ik doen?”
De dwerg deed een stapje naar voren en zei snel: ”Je moet op zoek gaan naar de rode wonderbloem!”
De vis kwam in het wak naar boven uit de diepte en zei: “Ja, de rode wonderbloem, die lang geleden werd geroofd door de Wintervorst. Als je deze bloem terug brengt naar ons land, is het gedaan met de winter!”
De vogel kraste opgewonden: “Ja, breng die bloem naar hier en de zon zal weer gaan schijnen voor al wat leeft!”
“En waar moet ik die wonderbloem dan gaan zoeken?” vroeg Aljosja.
“In het land van de Wintervorst” riep het drietal in koor.
“Vertel me alles wat jullie weten” vroeg hij.
De dwerg begon te vertellen: "In het noorden, aan de overzijde van de grote rivier, ver weg in het sneeuwland, staat een zwarte toren. Deze toren wordt bewaakt door drie dieren: een witte wolf, een sneeuwuil en een poolbeer. Alle drie zijn wreed en sterk. Boven in de zwarte toren is een kleine kamer. Daar wordt de wonderbloem bewaard in een kistje van ijskristallen. Al heel lang geleden is de wonderbloem door de Wintervorst uit ons zomerse land gestolen. Vóór die tijd leefde het volk van het zuiden in liefde en vriendschap met elkaar. Maar nadat de wonderbloem was gestolen, werd iedereen afgunstig en onaardig naar elkaar. Wij, dwergen en dieren, hebben de wonderbloem nooit helemaal kunnen vergeten en bij de mensen was er ook één meisje dat vaak aan de wonderbloem dacht. Maar zij werd door de Wintervorst veranderd in een ijsklomp. Nu weet je dus het geheim van de wonderbloem. Als iemand ons kan redden bij jij het Aljosja!“
"Ik zal die wonderbloem terughalen!" riep Aljosja. "Ik beloof het jullie!"
“Alle dieren van dit land zullen je dankbaar zijn” kraste de kraai, “je zult er hun levens mee redden!” “Bovendien” riep de vis uit het ijskoude water “zul je ook het leven van de mooie Alkoelina redden. Want als de wonderbloem haar koude lippen aanraakt, zal haar bevroren lichaam ontdooien.”
“Dan zal ik nog beter mijn best doen” riep de jongen uit.
Hij wilde al teruglopen naar het huisje van zijn moeder, maar de dwerg hield hem tegen en zei: "Als je ooit hulp nodig hebt, klop dan drie maal op de grond en roep: ‘Dwergenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!' Dan kom ik met mijn vrienden om je te helpen.”
Toen kwam de kraai even op Aljosja's schouder zitten en kraste: "Als je ooit om hulp verlegen zit, roep dan: 'Vogelvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!' Dan komen wij, vogels, je helpen."
Waarna de vis riep: "Als je ooit om hulp verlegen zit, roep dan: 'Vissenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!' Dan zullen wij, je niet in de steek laten.”
Aljosja bedankte de dieren en beloofde nogmaals dat hij alles zou doen om de wonderbloem terug te brengen naar hun land in het zuiden.
De volgende morgen ging hij op weg. Zijn moeder keek hem bezorgd na. Als eerste ging Aljosja naar het huisje van de oude Iwan. In dat huisje heersten stilte en verdriet. Hij keek even naar binnen in het kamertje waar Akoelina als een blok ijs lag te slapen. Naast haar bed zat de oude Iwan. Van verdriet en zorg was zijn haar sneeuwwit geworden. Aljosja vertelde hem dat hij op weg was om de wonderbloem terug te halen om zo alles en iedereen in het zuiden te redden.
“Denk je echt dat het je gaat lukken?” vroeg de oude vader. “Ja dat geloof ik vast en zeker!” antwoordde Aljosja.
"Als het je lukt mijn dochter weer te laten ontwaken uit haar diepe winterslaap zal ik de gelukkigste vader op aarde zijn en jijzelf de gelukkigste jongeman, want dan zal ik je Akoelina tot vrouw schenken, als zij daar mee instemt."
Die belofte gaf de jongen nog het laatste stukje moed om op pad te gaan. Hij kuste de ijskoude hand van het mooie meisje, groette haar vader en begon aan zijn reis naar het noorden.
Dagen was hij onderweg voor hij aankwam bij de brede grensrivier. Aan de overkant zag hij in de verte het land van de eeuwige sneeuw. Hij bleef aarzelend staan en vroeg zich af hoe hij aan de andere kant moest komen. Het ijskoude water stroomde zo snel dat het geen tijd had om te bevriezen. Naar de overkant zwemmen was onmogelijk. Maar Aljosja wilde niet meteen al bij het begin op geven. Hij herinnerde zich de vis die hem hulp had beloofd en riep zo hard hij kon: “Vissenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!” Direct begon het te bubbelen en te bruisen in het water en zwom een enorme school vissen naar Ajosja toe.
De grootste vis van allemaal droeg een gouden kroon op zijn kop en vroeg: “"Waarom zijn we geroepen? Wat wordt er van ons verlangd?"
"Help me oversteken naar de andere oever, vissenkoning," zei Aljosja.
"We zullen je helpen" zei de vissenkoning. "Met onze ruggen vormen we een brug, waarover je naar de andere oever kunt lopen!" En zo gebeurde het. Aljosja liep over de vissenbrug naar de andere oever. Hij bedankte de vissen hartelijk voor hun hulp en ging alleen verder.
Daar liep hij in het land van de Wintervorst. De eerste mens op aarde die dat ooit had gedurfd. Dapper ploeterde hij door de barre sneeuwvelden. Nergens zag hij een teken van leven en alles was kil en kaal. Na uren en uren lopen zag hij in de witte sneeuw een zwarte streep verschijnen. Toen hij dichterbij kwam zag hij een diepe spleet in de aarde. "Hoe kom ik aan de overkant?" vroeg hij zich af. Ineens herinnerde hij zich wat de zwarte vogel hem had beloofd en hij riep zo hard hij kon: "Vogelvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!"
Onmiddellijk klonk er overal in de lucht een geklapper van duizenden vleugels. De hemel zag in een oogwenk zwart van de vogels, grote en kleine. Een koningsadelaar streek naast Aljosja neer en vroeg: "Wat wordt er van ons verlangd?"
"Help me alsjeblieft over deze afgrond heen, vogelkoning," zei Aljosja. Aan alle kanten werd hij door vogelsnavels beetgepakt. En hij voelde hoe hij aan zijn kleren van de grond werd getild en hoe door de lucht zweefde, gedragen door ontelbare vleugels. Zachtjes werd Aljosja aan de andere kant van de afgrond door de vogels in de sneeuw gezet.
Hij bedankte de vogels hartelijk voor hun hulp en ging alleen verder over de oneindige sneeuwvlakte.
Na 3 dagen en nachten gelopen te hebben kwam hij aan bij de zwarte toren.
Rondom de toren was een muur van spiegelglad ijs. Er overheen klimmen was onmogelijk. Gelukkig herinnerde Aljosja zich wat de dwerg hem had beloofd. Hij klopte drie maal op de grond en riep: "Dwergenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind.”
Onder de grond klonk dadelijk een druk getrappel. In de sneeuw verscheen een opening en de grauwe dwerg keek nieuwsgierig naar buiten. Hij zag Aljosja staan, knikte hem toe en wenkte. Achter de grauwe dwerg aan ging Aljosja door een onderaardse gang naar een zaaltje waar de dwergenkoning op zijn troontje zat. "Wat wordt er van ons verlangd?" vroeg de dwergenkoning.
Aljosja maakte een extra diepe buiging, omdat het maar zo'n klein koninkje was en hij zei: "Ik wil de rode wonderbloem verlossen uit de zwarte toren. Om aan de andere kant van de muur te komen, heb ik de hulp van de dwergen nodig."
"De dwergen zullen je alle hulp geven, die je nodig hebt," zei de dwergenkoning, "want het dwergenvolk treurt heel diep om het lot van de wonderbloem. Iedere keer als er een dauwdruppel van de wonderbloem glijdt, vult zich een dwergenoog met tranen. Maar denk je dat je tegen deze zware taak bent opgewassen? De drie dieren, die de toren bewaken, zijn wild als een wolf, slim als een uil en sterk als een beer.”
"Ik zal ze verslaan," zei Aljosja dapper, "als ik maar eenmaal aan de andere kant van de ijsmuur sta.”
De dwergenkoning stond op van zijn troontje en leidde Aljosja naar de ingang van een donkere tunnel.
"Aan het andere einde van deze tunnel is de binnenplaats die tussen de muur en de toren ligt," zei de dwergenkoning en hij knikte Aljosja zo bemoedigend toe dat de jongen zichzelf voelde groeien.
Hij ging de donkere tunnel in en liep gebukt in het donker tot hij weer daglicht zag en naar buiten stapte. Direct werd hij besprongen door een witte wolf. Aljosja balde zijn vuist en sloeg de wolf zo hard hij kon op zijn witte snuit. De wolf viel op de grond en bleef stil liggen. Zoveel dapperheid had het dier niet verwacht!
Voorzichtig liep de jongen verder in de richting van de zwarte toren. Plotseling hoorde hij boven zich een vogel krijsen. Hij keek omhoog en zag de sneeuwuil, die met haar scherpe klauwen dreigend op hem afvloog. Zo snel als een bliksemflits greep Aljosja de sneeuwuil bij haar vleugels en hij smeet de vogel hard tegen de bevroren grond. Daar bleef de sneeuwuil stil liggen. Zoveel dapperheid had het dier niet verwacht!
Nu liep Aljosja op de ingang van de toren toe. Achter zijn rug klonk een vals gegrom. Hij draaide zich om en zag dat de poolbeer hem in de rug wilde aanvallen. Maar de poolbeer was te sterk om met een vuistslag neer te slaan of tegen de grond te gooien. Hij raapte snel een scherp stuk ijs op en gooide dat met al zijn kracht tussen de ogen van de poolbeer, die op de grond viel en stil bleef liggen. Zoveel dapperheid had het dier niet verwacht!
Nu was er niemand meer, die Aljosja kon tegenhouden. Hij ging de toren in, zag een wenteltrap en begon die snel te beklimmen. Aan het einde van de trap was een klein rond kamertje. Uit dat kamertje straalde een geheimzinnig licht en er hing een heerlijke bloemengeur. Op een tafel van ijs stond een kistje. Daarin lag de rode wonderbloem te stralen als de dageraad. Zonder te aarzelen nam hij het kristallen kistje met de bloem en rende ,snel de trap af.
Buiten lagen de dieren nog verslagen op de grond. Aljosja rende vlug naar de ingang van de tunnel. Daar stonden de dwergen hem al ongeduldig op te wachten. Juichend renden ze met hem mee door de donkere tunnel die nu verlicht werd door de rode gloed van de wonderbloem. Toen Aljosja met de wonderbloem de zaal binnenkwam, stond de dwergenkoning op van zijn troontje. "Nu is het mijn beurt om diep te buigen," zei de dwergenkoning. "Aljosja, je bent een dappere jongen. Je hebt gedaan waar wij dwergen te klein voor waren en wat verder geen mens durfde. Je hebt de wonderbloem bevrijd. Keer nu snel met de wonderbloem terug naar het land waar ze thuishoort. Wees onderweg voorzichtig, want als de Wintervorst merkt dat de wonderbloem niet meer in de zwarte toren is, zal hij alles doen om de bloem terug te krijgen en jou verschrikkelijk straffen! Ga nu snel!"
Aljosja verliet het dwergenrijk. En liep zo hard hij lopen kon over de sneeuwvlakte. Het leek wel alsof hij met de wonderbloem bij zich niet moe kon worden. Hij liep uur na uur, dag na dag, zonder uit te rusten. De vogels zetten snel hem over de afgrond. En weer snelde verder. In de verte zag hij de brede grensrivier opdagen toen hij achter zich een denderend geluid hoorde. Hij keek over zijn schouder en zag dat de Winstervorst met zijn leger sneeuwvlokken hem op de hielen zat.
Terwijl hij het kistje met de wonderbloem stevig tegen zich aandrukte, begon hij nog sneller te rennen. Bij de oever van de rivier riep hij vlug: "Vissenvrind, kom gezwind, help dit mensenkind!"
Onmiddellijk vormden de vissen weer een brug. Zo ontkwam hij aan de Wintervorst, die zijn macht in het zuidelijke land kwijt was, nu de wonderbloem daar terug was gebracht. Briesend van woede, maakte de vorst rechtsomkeert naar zijn ijspaleis.
Aljosja reisde door naar het huisje van de oude Iwan. Overal waar hij zijn voeten op aarde zette verdween de winter, smolt de sneeuw en dooide het ijs. De zomertijd zou aanbreken, het groene gras kwam tevoorschijn. De bomen kregen bloesems, beken en rivieren begonnen weer te stromen. De mensen kwamen uit hun huizen en wezen elkaar blij de blauwe hemel aan. Ook de kilte in hun hart smolt als sneeuw voor de zon en ze keken elkaar vriendelijk aan. Het licht en de warmte waren terug gekeerd in het zuidelijke land. De zon was teruggekeerd.
Voor zijn huisje stond Iwan te wachten en Alkosja liep regelrecht naar de kamer waar Akoelina bevroren op bed lag. Hij pakte de wonderbloem en raakte daarmee haar lippen aan. Als door wonder ontwaakte zij, kleurden haar wangen roze en werd ze weer het vrolijke, mooie meisje van voorheen. Aljosja en Akoelina waren op slag verliefd.
Al de volgende dag werd hun bruiloft gevierd. De moeder van Aljosja was er ook bij. Ze was, zodra ze had gezien dat het voorjaar terug was, naar het huisje van Iwan gesneld om op tijd voor de bruiloft te zijn. Heel het land vierde feest. En verder? Verder leefde iedereen voortaan met elkaar in vrede en harmonie.
De meest gelukkige mensen waren Aljosja en Akoelina. Dat kon ook niet anders. Want de wonderbloem stond nu in hun eigen tuin en ze zorgden er goed voor zodat de wonderbloem hun liefde groeien en bloeien…..