De laatste droom van de oude boom

Een Yulevertelling van Hans Christian Andersen

 

In het bos, hoog op een heuvel bij het strand, stond een heel oude eik.

Hij was precies driehonderdvijfenzestig jaar oud. Maar al die jaren telden voor de boom als dagen bij ons mensen.

Overdag zijn wij wakker, ‘s nachts slapen en dromen we.

Met bomen gaat dat heel anders: in de lente, de zomer en de herfst zijn bomen wakker. En in de winter slapen zij.

De winter is als een nacht na een lange dag, die voor bomen uit lente, zomer en herfst bestaat. Éen bomenjaar  is als één dag uit een mensenleven.

Op zwoele zomerdagen dansten de muggen om de kroon van de eik. Ze leefden, zweefden en voelden zich gelukkig. Soms daalde zo’n klein schepseltje eventjes neer op een van de grote, frisse eikenbladeren om uit te rusten. Dan zei de boom altijd: “Arm mugje! Jouw hele leven duurt maar één dag! Dat is toch veel te kort. Ik vind het zo jammer voor je!”

“Jammer,” antwoordde het mugje. “Wat bedoel je daarmee? Alles is zo heerlijk stralend, warm en mooi en ik ben zo blij!”

“Maar alleen één dag en dan is alles voorbij!” zei de eik.

“Voorbij!” zei het mugje. “Wat is voorbij? Ben jij ook voorbij?”

“Nee, ik leef misschien nog wel duizenden van jouw dagen en mijn dag duurt hele jaargetijden. Mijn leven duurt zo lang dat jij het helemaal niet kunt uitrekenen!”

“Nee, want ik begrijp je niet,” protesteerde de mug. “Jij hebt misschien duizenden van mijn dagen, maar ik heb duizenden ogenblikken om blij en gelukkig te zijn.

“Volgens mij hebben we dan toch evenveel. Alleen onze berekeningen verschillen een beetje!” zei het mugje triomfantelijk” en hij danste en zweefde weer verder.

Hij was blij met zijn tere, kunstige vleugeltjes van gaas en fluweel. Hij verheugde zich op de lucht die doordrongen was van de geur van het klaverveld, de wilde rozen, de vlier en de kamperfoelie die over de heg groeide. Het rook zo sterk dat het mugje zich er een klein beetje dronken door voelde. De dag was lang en verrukkelijk, vol van blijdschap en goede dingen. Toen de zon onder ging, voelde het mugje zich zo voldaan en moe dat zijn vleugels hem niet langer konden dragen. Langzaam gleed hij neer op een zachte, wiegende grashalm, knikte met zijn kopje en stierf tevreden. Het mugje was dood. “Arme, kleine mug,” jammerde de eik, “je leefde veel te kort!”

Iedere zomerdag herhaalden zich diezelfde dans, datzelfde gesprek, hetzelfde antwoord en ook dezelfde dood.

Het herhaalde zich zomer na zomer, muggengeneratie na generatie, maar toch waren de muggen altijd even gelukkig, even blij.

De boom was al een hele dag wakker, zijn lentemorgen, zijn zomermiddag en zijn herfstavond. Het werd langzaam tijd om te gaan slapen. Zijn nacht, de winter, was in aantocht.

De herfststormen zongen slaapliedjes voor hem: “Goedenacht! Goedenacht! Er viel een eikenblad, en nog een, en nog een. Welterusten oude eik! Wij zingen je in slaap, wij schudden je in slaap, dat doet je oude takken goed. Ze kraken van plezier. Uit de lucht dwarrelt al sneeuw, het wordt een heel laken, een witte deken om je voeten! Slaap lekker en droom maar fijn!”

De Oude Eik was ook ooit klein geweest. Uit een eikeltje was hij geboren en hij leefde volgens onze telling al in zijn vierde levenseeuw. Hij was uitgegroeid tot de grootste en hoogste boom in het bos. Zijn prachtige kroon stak boven alle andere bomen uit.

Zelfs vanaf ver op zee was hij goed te zien. Hij besefte helemaal niet hoe belangrijk hij voor velen was: voor de zeemannen die wisten, als ze hem zagen, we zijn bijna veilig thuis. Voor de houtduiven en de koekoek die in zijn takken woonden.

In het najaar, wanneer de bladeren een diepe roestbruine kleur kregen, rustten de trekvogels in zijn takken om uit te rusten voor ze de zee over vlogen.

Maar nu was het winter. Je kon goed zien hoe krom en knoestig de oude takken waren geworden in al die honderden jaren. Terwijl op een van die dikke kromme takken enkele kraaien en roeken zaten te praten over de zware, koude tijden die nu begonnen en hoe moeilijk het was om in de winter aan voedsel te komen, was de Oude Eik, beroofd van zijn loof, klaar om weg te dromen in zijn diepe, vaste winterslaap.

Precies op de dag van Yule, droomde de eik de mooiste droom die hij ooit had gehad.

Hij wist in zijn droom dat het Yuletijd was. Het was een winterse dag en de bomen waren kaal, alleen de den en de huls waren nog groen. Toch leek het wel een warme, mooie zomerdag.

Zijn eigen prachtige kroon was fris groen en de zonnestralen speelden tussen zijn bladeren en takken. De lucht was vol van geurende kruiden en struiken. Kleurige vlinders speelden tikkertje en  muggen dansten alsof ze het eeuwige leven hadden.

Alles wat de boom jarenlang had beleefd en om zich heen had gezien, trok in zijn droom als een feestelijke optocht aan hem voorbij. Hij zag ridders en edelvrouwen uit oude tijden op paarden door het bos rijden. De jacht begon en de honden blaften. Hij zag soldaten in bonte uniformen, met speren en bijlen. Ze hielden de wacht bij het vuur en er werd gezongen en ze sliepen onder zijn brede takken.

Hij zag verliefde stelletjes, stralend van geluk in het schijnsel van de maan samen komen.

Ze kerfden de eerste letter van hun naam in zijn stam.

Muzikanten hadden hun instrumenten opgehangen in zijn takken en nu hoorde de eik ze weer lieflijk spelen.

Plotseling leek het alsof er vanuit de kleinste wortels tot in de hoogste takken en bladeren van zijn kruin nieuw leven door de eik stroomde. Hij merkte het in zijn wortels, daar beneden in de aarde was er leven en warmte. Hij voelde hoe zijn krachten toenamen en groeide meer en meer, zijn kroon werd voller en breidde zich uit. Naarmate de boom groeide, groeide ook zijn verlangen om steeds hoger te reiken, helemaal tot aan de stralende warme zon. Hij groeide zelfs boven de wolken uit.

Als grote zwermen witte zwanen dreven de wolken onder hem langs.

En toch, ondanks al die vreugde wenste hij dat alle andere bomen, struiken, planten en bloemen samen met hem mee zouden groeien en ook deze vreugde zouden voelen.

De machtige eik voelde zich in deze heerlijke droom niet volkomen gelukkig zonder alle anderen om zich heen.

Dat gevoel beefde sterk door zijn takken en bladeren. De kroon van de eik bewoog zich alsof hij iets zocht, iets miste. Hij rook de geur van stro en daarna een nog sterkere geur van kamperfoelie en viooltjes. Hij meende zelfs te kunnen horen dat de koekoek hem antwoordde. Toen hij om zich heen keek, piepten er door de wolken de eerste groene toppen van het bos. Hij zag de andere bomen onder zich groeien net als hijzelf. Struiken en planten schoten omhoog, een paar rukten zich met wortel en al los en vlogen nog sneller. De berk was het snelst, haar slanke stam schoot omhoog. Haar bladeren likten als groene vlammen aan haar takken. Het hele bos groeide mee en de vogels vlogen op en zongen met hun mooiste stem. Op het hoge golvende gras zat de sprinkhaan muziek te maken met zijn vleugels. De kevers en de bijen zoemden en alles was prachtig en vrolijk.

“Hé dat kleine blauwe bloempje daar bij het water, dat moet ook mee,” zei de eik. “En dat rode klokje en dat madeliefje!” De eik wilde dat ze allemaal mee gingen. “We gaan mee! We komen eraan!” riepen ze naar hem. “En dat mooie lievevrouwebedstro van de vorige zomer - en die wilde appelboom, wat stond die daar prachtig - en al die afgestorven schoonheid van het bos van jaren en jaren her, waren die maar tot nu toe blijven leven, dan hadden die ook mee kunnen gaan!”, jammerde de eik. “Maar wij zijn er ook bij!” klonk het nog hoger in de lucht. Het leek alsof ze vooruit waren gevlogen. “Dit is té ongelofelijk mooi!” jubelde de oude eik. “Ze zijn er nu allemaal, kleine en grote! Hoeveel geluk is er mogelijk?”

Plotseling voelde hij dat zijn wortels zich van de aarde losmaakten. “Dat is nog beter,” dacht de eik, “nu houdt niets mij meer tegen! Ik kan omhoog vliegen naar het allerhoogste en al mijn geliefden gaan met me mee. Kleine en grote! Allemaal! Iedereen!”

Terwijl de oude eik sliep en zijn droom droomde, loeide er een geweldige storm over zee en over land. Zware golven bulderden over het strand, de oude boom kraakte en piepte. Precies op het moment dat de oude eik droomde dat hij begon te vliegen, werd hij met wortel en al uit de grond losgerukt en viel om.

Zijn driehonderdvijfenzestig jaren waren nu als de ene dag van het kleine mugje.

Toen op de ochtend van Yule, de herboren zon opkwam, was de storm gaan liggen. En de eerste stralen van de zon vielen over de nog ijskoude aarde.

Uit iedere schoorsteen, zelfs uit de kleinste op het dak van de arme boeren, steeg rook op.

De zee werd stil. Op een groot schip, dat ‘s nachts het zware weer goed had doorstaan, werden de zeilen gehesen.

“De boom is weg! De oude eik, ons baken op het land.” riepen de zeelui.

“Hij is gevallen in deze stormnacht! Wie moet hem vervangen, dat kan niemand.”

De oude eik lag geveld op het sneeuwtapijt op de helling bij het strand.

 

Vanaf het schip begon een van de zeelieden, eerst zacht en dan steeds luider, te zingen over het leven van de boom. Hoe de dieren in en onder zijn kroon hadden gewoond. Hoe de mensen van hem hadden gehouden en hem hadden mogen gebruiken als onderdak en als baken. Hoe de eik alles rustig en zonder oordeel had gadegeslagen.

Zijn heldere stem droeg over het water en iedereen op het schip, op het land en in het dorp, werd stil en luisterde naar het gezang over het leven van de oude eik.

Op deze Yuledag verwarmde het ieders hart en de mensen begonnen zich net zo vrolijk te voelen als de oude eik zich gevoeld had in de nacht tijdens zijn laatste, prachtige droom.