De Goudschepper.

(Frans kaboutersprookje over oudejaarsnacht)

 

In een klein dorpje woonde een straatarme wever. Hij had een groot gezin en met het weven van kleden verdiende hij niet genoeg geld om alle monden te voeden. Cluzet zo heette de wever, had een manier gevonden om wat extra geld te verdienen door het hele jaar hazen en ander klein wild te stropen.

En hij was er goed in al was het stikdonker. Niemand ving zoveel hazen en konijnen als Cluzet. Wel duizend stuks per jaar. Het dodewild werd schoongemaakt en verkocht door zijn vrouw en dochter op de markten in de omgeving.

Niet iedereen was even blij met de bijverdienste van de arme wever. De  rijke boeren en burgers gingen zelf graag jagen en doordat Cluzet zoveel wild te pakken kreeg, viel er niet veel meer voor hen op te jagen.

Ze scholden de wever uit voor dief en stroper. Ze klaagden boos bij de veldwachter en eisten dat hij Cluzet, de stroper, zou oppakken. De veldwachter hoorde hen aan, maar lachte stiekem om hun boosheid en die slimme stroper Cluzet. Die zorgde er namelijk voor dat hijzelf, de rechters én de burgemeester regelmatig een lekker hazenboutje konden eten.

Dus ze zouden het wel laten om Cluzet aan te pakken.

Op een oudejaarsavond zat Cluzet samen met zijn gezin te eten. Toen hij zijn bord dikke linzensoep op had, stond hij op en zei tegen zijn vrouw: “Luister mijn lief. Morgen is het nieuwjaarsdag en ik wil die dag een paar hazen cadeau doen aan de burgemeester, de rechter en de veldwachter. Breng de kinderen naar bed en ga zelf ook slapen. Ik ga naar het bos”

Cluzet pakte zijn jachtgeweer, strikken en rugzak en vertrok.

Buiten was het ijskoud en de sterren schitterden aan de donkere maanloze hemel. Nauwelijks had Cluzet zijn plekje gevonden tussen de rotsen aan de rand van het bos of hij hoorde onder zijn voeten vreemde geluiden en ineens een stem: “Vooruit, luilakken!” Maak voort, om precies middernacht moet alles klaar zijn!”

“We komen er aan, beste Meester van de Wacht. We hebben alleen maar de Oudejaarsnacht!”

Cluzet begreep dat hij het Kleine Volkje hoorde. Die waren bezig met hun jaarlijks karwei. Hij vond het spannend om dat van zo dichtbij mee te maken en bleef doodstil op zijn schuilplek zitten om te horen en te zien wat er zou gebeuren.

Daar zag hij bij de ingang van het grote konijnenhol de Wachter van het Kleine Volkje staan. Hij had een zweep in zijn hand, keek naar de hemel en riep: “Bijna middernacht, vooruit luilakken, maak voort. Verzamel onze wintervoorraden en breng ze naar hier. Alles moet onder de aarde liggen voordat de zon weer opkomt.”

‘We komen eraan, beste Meester van de Wacht. We hebben alleen maar de Oudjaarsnacht!”

De Wachter knalde met zijn zweep en daar stroomden ontelbare aantallen kleine mannetjes uit het konijnenhol. In hun haast buitelden ze over elkaar heen. Ze hadden zeisen, sikkels, dorsvlegels, stokken, manden, emmers, kortom alles wat nodig was om de voedselvoorraden te verzamelen en naar het konijnenhol te brengen. Toen de kleine mannetjes waren vertrokken, riep de Wachter plotseling: “Hé, wever kom maar tevoorschijn hoor! Wil je een goudstuk verdienen?”

“Jazeker, Wachter van het Kleine Volk” antwoordde Cluzet. “Goed”zei de Wachter, dan moet je mijn Kleine Volk een handje helpen, want de tijd dringt.”

Een paar uur later kwamen de eerste mannetjes al terug. Sommigen duwden karretjes voort, zo groot als halve pompoenen, beladen met hooi, mais en allerlei noten en vruchten. Anderen dreven kleine ossen en koeien voor zich uit. Een wonderlijk gezicht, want de dieren waren veel kleiner dan de koeien en ossen die de mensen kennen, ze hadden de grootte van cavia’s en de schapen hadden meer de maat van een flinke muis.

Cluzet had het druk met het helpen van de kleine mannetjes, die nu met honderden tegelijk aankwamen. De Wachter liet zijn zweep knallen, en riep: "Vooruit, luilakken! Maak voort! Onze voorraad moet onder de aarde zijn, voordat de zon opgaat!"

“We haasten ons al Meester van de Wacht, We hebben alleen maar deze Oudejaarsnacht!”

Het Kleine Volkje en Cluzet werkten harder dan hard en precies voor zonsopgang lag de hele voorraad werkelijk onder de aarde.

Toen zei de Wachter tegen de wever: "Cluzet, hier heb je je goudstuk. Je hebt het zeker verdiend. En wil je er soms nog één verdienen?”

“Jazeker, Wachter van het Kleine Volk”

"Goed, Cluzet, dan moet je mijn volk weer een handje helpen."

De kleine mannetjes kwamen al uit het konijnenhol naar buiten, en zij droegen zakken vol met gele goudstukken op hun rug, goudstukken van iedere soort. En de Wachter liet voortdurend zijn zweep knallen en riep: "Vooruit, luilakken! We hebben precies één uur om voor de goudstukken te zorgen." Tegen Cluzet zei hij: "Wij bewaren ze in donkere grotten, maar als het gele goud niet in het eerste van de eerste dag van het nieuwe jaar het zonlicht ziet, dan bederft het en wordt het rood. Dan kunnen we het weggooien, voort dus!"

De mannetje en Cluzet riepen in koor: “We gaan aan de slag, Meester van de Wacht, we hebben alleen maar dit uur van deze dag na oudejaarsnacht”

Ze hadden hun handen vol aan het legen van ontelbare zakken en het omroeren van al die gele goudstukken, zodat ze allemaal even in het zonlicht lagen. Meteen daarna deden ze de goudstukken terug in de zakken en brachten ze vlug terug de grot in.

Een uur later liet de Wachter zijn zweep knallen en zei: "Zo, Cluzet, hier heb je je tweede goudstuk. Jij hebt het echt verdiend. Maar mijn onderdanen zijn werkelijk langzaam geweest. Hierdoor heeft 150 kilo van het gele goud dit jaar het zonlicht niet gezien. Nu is het bedorven en rood geworden!”

De Wachter van het Kleine Volk draaide zich om en riep boos tegen zijn volk: “Vooruit luilakken, die smeerboel verpest de alles onder de aarde, gooi het eruit, dat goud is nu toch verloren!”

De kleine mannetjes durfden niets terug te zeggen en gooiden zonder mokken de 150 kilo rode goudstukken naar buiten. Daarna verdwenen de Wachter en zijn Kleine Volk in de diepte van het konijnenhol tussen de rotsen. Cluzet, wever en stroper bleef verbaasd achter. Deze liep naar de berg rode goudstukken. Behalve dat ze rood waren, zagen ze er nog steeds als goudstukken uit. Hij pakte er twee en stopte ze in zijn rugtas, begroef de rest en ging terug naar huis.

"En Cluzet, heb je een goede vangst gehad?" vroeg zijn vrouw. "Jazeker, mijn lief. Ik heb een goede vangst gehad," zei Cluzet.

“Laat eens zien dan?” vroeg ze. “Nog niet, ik heb eerst ergens anders dringende zaken te doen” en weg was Cluzet zonder een hap of slok te drinken. Hij ging naar de grote stad in de buurt van zijn dorp op zoek naar de winkel van de goudsmid.

Hij stapte de winkel in en gooide direct zijn vraag eruit: “Goedemorgen, goudsmid. Hier heb ik twee rode goudstukken. Zijn die nu net zoveel waard als wanneer ze van geel goud zouden zijn?”

“Jazeker beste vriend” antwoordde de goudsmid. Als je wilt, koop ik ze van je.”

En dat deed Cluzet. Hij vertrok, zonder hap of slok, met een grote buidel vol geld terug naar zijn dorp.

Toen hij eindelijk thuiskwam, kon de arme man niet meer op zijn benen staan.

"Lieve vrouw, snel! De soep! Snel! Het grote ronde brood en een kan bier! Ik verga van de honger en de dorst.

Toen hij genoeg had gegeten, ging de wever naar bed en hij snurkte vijftien uur aan één stuk.

Maar de volgende nacht ging hij stiekem weer naar de rotsen en hij kwam terug met vijftig kilo van het rode goud. Hoofdschuddend keek zijn vrouw hem aan, weer geen hazen en konijnen om te verkopen? Ze kreeg geen antwoord.

De twee volgende nachten haalde hij de rest van de rode goudstukken.

En toen pas riep Cluzet zijn vrouw erbij en zei: "Kijk! Heb ik je niet gezegd dat ik een goede vangst had in de oudejaarsnacht, had je dit ooit verwacht? We zijn nu rijk dankzij het goud van het Kleine Volk. We gaan het er goed van nemen.” 

Cluzet verliet met zijn gezin het kleine wevershuisje in zijn dorp en kocht aan de andere kant van de stad een groot stuk bos met een watermolen, 20 boerderijen en een kasteel. Daar woonde hij zonder armoede met zijn vrouw en kinderen. Weven en stropen deed hij nooit meer. Hij vergat nooit hoe zwaar zijn leven in die tijd was geweest. Maar ondanks dat hij een goede en vrijgevige man was, altijd klaar stond voor iedereen in zijn omgeving, waren de mensen jaloers op zijn geluk.

Zij gaven hem achter zijn rug de bijnaam: Goudschepper!

Maar die Goudschepper leefde toch maar mooi met zijn vrouw en kinderen nog lang en gelukkig in zijn eigen bos met kasteel.