Appelboom

(gebarenversje)

 

Boven in de boom, aan de hoogste tak (handen boven je hoofd)


Hangen twee appels, op hun gemak (twee vuisten maken)


Ik schudde de boom heen en weer (een schud beweging maken)


De appels viel samen neer (vuisten naar beneden laten vallen)


Ik at ze op, hap slik weg (vuisten één voor één naar je mond bewegen)


Dat was lekker zeg! (over je buik wrijven, of ‘lekker’ gebaar naast je wang maken)