Hoe appels een ster kregen

 

Er was eens een klein pitje dat de hele winter onder een deken van zwarte aarde sliep tot Vader Zon op een ochtend in het vroege voorjaar begon te schijnen. De kleine pit werd langzaam wakker en begon zich luid geeuwend uit te rekken. Ze rekte zich zo ver uit, zodat haar beentjes zich dieper en dieper in de aarde groeven en haar armpjes uiteindelijk zelfs boven de aarde uitstaken. En toen ineens stak het koppetje van het pitje boven de aarde uit en keek rond in de grote wijde wereld. Na al die lange wintermaanden in een bed van bruine aarde, dacht het pitje dat ze nog nooit zoiets moois als gras en bloemen had gezien en ze keek met grote ogen vol verbazing om zich heen. De hele dag luisterde het pitje vol verwondering naar de geluiden om zich heen, van de vogels en de wind. Ze zag de wolken langs de blauwe lucht varen, terwijl Vader Zon in de avond in zijn bed ging liggen. En toen alles weer donker werd, keek de kleine pit omhoog en zag de hemel vol fonkelende sterren! Ze wilde er zo graag eentje pakken dat ze zich uitstrekte zo ver ze kon. Maar ze was te klein en kon er niet bij. En ten slotte begon ze te huilen. Plotseling verscheen er een stralende fee. 

"Waarom huil je ? Vroeg ze. "Omdat ik zo graag een ster voor mezelf zou willen", antwoordde het pitje. 'O kleintje, op een dag zal je wens in vervulling gaan,' zei de fee. 'Maar eerst heb je veel werk te doen. Je moet sterk, lang en vol liefde worden. En toen was de fee weg.

De kleine pit werkte hard om groter en sterker te worden en na een tijdje groeide ze uit tot een jonge boom. Broeder Wind kwam met zijn storm en regen en boog het boompje tot op de grond. Maar elke keer lukte het haar om weer op te staan en zo werd ze sterker en sterker. Na een tijdje was ze niet meer bang voor de Wind en boog ze niet meer. Na heel wat jaren werd de inmiddels grote boom op een ochtend wakker en ontdekte dat haar takken vol met roze bloemen bedekt waren ‘Oh, wat is dat prachtig!’ zei de boom en ze zorgde goed voor haar bloesem, totdat er op een dag piepkleine appeltjes uit de bloesem groeiden. Nu was de boom een appelmoeder geworden en ze had het zo druk met het zorgen voor haar appelkinderen dat ze niet meer aan de fee en haar wens dacht. De zomer kwam en haar appelkinderen waren geel en groen geworden. Toen kwamen er op een dag elfjes langs vliegen en die kusten al die kleine appeltjes op hun wangetjes, waarop die onmiddellijk rood kleurden.

De appelboom was zo trots op haar kinderen en voelde zich gelukkiger dan ooit. Op dat moment verscheen de stralende fee weer. 'Ik ben gekomen om je wens te vervullen,' zei ze, 'en je een ster uit de lucht te geven. ‘Oh,’ zei de appelboom, ‘ik heb geen ster meer nodig. Ik ben gelukkig met mijn appelkinderen. 'Nou,' zei de fee, 'ik ga mijn mand met sterren dan aan je appelkinderen geven.' En ik zal ze diep in ronde lijfjes verstoppen, zodat alleen de mensenkinderen ze kunnen vinden.’ En dat deed ze. 

En vanaf die dag vinden de mensenkinderen in de herfst,  diep verborgen, in iedere appel een ster met vijf kleine pitjes. En als die pitjes dan weer in de grond gestopt worden, kan Vader Zon ze in het volgende voorjaar weer wakker maken met zijn stralende zonneschijn.