Rozemarijn en de prinses 

( Bewerkt sprookje over een schaapherder en een gouden lammetje)

“Er was eens een arme weesjongen. Hij heette Rozemarijn. Zijn ouders hadden hem niets anders dan een oude hut nagelaten en daarom moest hij al heel jong voor zichzelf zorgen. Als klein jongetje werkte hij al als ganzenhoeder bij zijn buurman en later werd hij schaapsherder voor de  rijke boeren. Zo leefde hij jaar na jaar in de lente en zomer samen met de schapen in de bergen. 

Op een warme dag in April liep hij met de schaapskudde door de bergwei en kwam hij twee oude mannen tegen. Steunend op hun wandelstok zeiden ze hem goedendag. Rozemarijn groette vriendelijk terug, hij was blij weer eens iemand te zien en te horen en nodigde de oudjes uit in zijn herdershut. “Rust u hier maar een poosje uit. U zult wel moe zijn, het is hier in de bergen moeilijk lopen met oude voeten. U hoort thuis met kleinkinderen te spelen, in plaats van door de bergen te lopen.”

“Je hebt gelijk, jongen,” zuchtten de oude mannen, “maar dat is voor ons niet weggelegd. Wij hebben niet zo iemand als jij, die voor zorgt op onze oude dag.”

Nu zuchtte ook Rozemarijn diep : “Ach wat had ik graag grootvaders gehad om voor te zorgen. Ik wil best voor u zorgen, want ik ben alleen op de wereld. Als u wilt, blijf dan vanavond bij me, u kunt hier slapen en mee-eten, jullie hebben vast wel trek.

“Ja, honger hebben we,” knikten de mannen en ze genoten van het lekkere eten dat Rozemarijn hen gaf. Het was niet veel, een beetje warme pap, een stuk schapenkaas en melk, maar Rozemarijn deelde zijn eten met liefde. Na het avondeten maakte hij van hooi 2 bedden, zodat ze heerlijk konden slapen. De volgende dag stond Rozemarijn voor zonsopgang op en maakte het ontbijt klaar. Toen de zon zijn eerste stralen liet zien, stonden de  mannen op. Zij wasten zich bij de bron en gingen naar de kudde van Rozemarijn kijken. Wat zagen de schapen er goed en gezond uit. 

“Je kunt zien dat ze een goede herder hebben,” zeiden ze tegen elkaar. “ We zullen hem daarvoor belonen en de kudde verdubbelen.” zei de een, 

“Dat doen we,” knikte de andere. “Maar waar moeten we ze laten? De schaapskooi is te klein.”

“Daar kunnen we wel wat aan doen, we zeggen hem dat hij vanavond zijn schaapskooi tweemaal zo groot moet maken en dan zal het wel in orde komen.” zei de een “Goed,” knikte de andere. “Hij zal morgen tweemaal zoveel schapen hebben.”

Intussen riep Rozemarijn hen voor het ontbijt. Toen de mannen gegeten hadden, bedankten ze: “ Jongen, we hebben genoten van je goede zorgen. We zouden graag wat terug willen doen, maar we hebben niets anders dan onze dank en een goede raad. Maak vanavond je schaapskooi wat groter, hij moet tweemaal zo groot worden.”

Rozemarijn riep verbaasd: “Maar waar heb ik een grotere schaapskooi voor nodig?”

 

Ze knikten alleen maar: “Doe het maar en je zult zien dat het de moeite waard is en je zult gelukkig worden.” Toen namen de ze afscheid van Rozemarijn en liepen de wei in en verdwenen even later in het bos.

Rozemarijn keek hen na en schudde zijn hoofd: “Waarom heb ik een grotere schaapskooi nodig?” Toch nam hij zijn bijl en ging het bos in om hout te hakken en ‘s middags sloeg hij palen in de grond en maakte de omheining dicht. ‘s Avonds was de hele schaapskooi klaar. Hij dreef de schapen naar binnen, molk hen ging doodmoe naar bed.

De volgende dag stond hij weer voor zonsopgang op en ging naar zijn schapen. Toen hij de kooi binnenliep, geloofde hij zijn eigen ogen niet, de hele kudde had zich in de nacht verdubbeld. De schapen blaatten vrolijk en drukten zich tegen Rozemarijn aan.

Rozemarijn schreeuwde van blijdschap: “Nu heb ik de rijke boeren niet meer nodig! Ik heb genoeg voor ze gewerkt, nu kan ik mijn eigen schapen houden. De boer zal me minstens honderd schapen geven.”

En hij ging op weg naar het dorp. Al pakte al zijn spullen op een ezeltje en nam zijn wandelstok. Toen liet hij de schapen uit de kooi. Die volgden hem gehoorzaam en de honden zorgden er voor, dat er niet één schaap achterbleef. Zo ging Rozemarijn toen de zon op kwam op pad en  diezelfde middag kwam hij bij de boer aan.

“Goedendag, ik heb uw schapen teruggebracht. Ik wil nu voor mezelf beginnen. Ik heb altijd hard en goed voor u gewerkt. Kijk maar, uw kudde is nu zelfs tweemaal zo groot en ik kom mijn loon halen.”

Toen de boer opkeek en zijn grote kudde zag, schitterden zijn ogen. En toen hij hoorde dat Rozemarijn zijn loon kwam halen, deed hij alsof hij er niets van begreep: “Waar wil je dan naar toe, Rozemarijn, blijf bij mij werken, je komt toch niets te kort?”

Maar Rozemarijn hield voet bij stuk: “Nee, ik heb lang genoeg voor u gewerkt, ik wil mijn loon!”

Toen werd de boer woedend: “Het is goed, als je dat wil, zoek dan maar tien schapen uit en verdwijn!” Rozemarijn geloofde zijn eigen oren niet: “Wat zegt u, alleen tien schapen, terwijl ik u zo lang en trouw heb gediend. Dat is toch te gek? De hemel zal u daarvoor straffen!”

Woedend en verdrietig verliet hij het erf van de rijke boer.

Toen de schapen hoorden dat hun herder hen zou verlaten, begonnen ze hard te blaten. De honden blaften en de ezel balkte, zodat horen en zien verging. De grote ram, die de leider van de kudde was, ramde met zijn horens de poort open en ging achter Rozemarijn aan en alle andere schapen, de honden en de ezel stormden hem na.

Voor de onaardige boer het in de gaten had, was Rozemarijn met de

kudde in het bos verdwenen. De boer kon zoeken wat hij wilde, maar hij vond ze nooit meer.

Rozemarijn die heel goed wist dat de boer hem zou zoeken, dreef zijn kudde zonder een ogenblik te rusten steeds maar verder. Van de ene wei naar de andere, heuvel op heuvel af, berg op berg af, tot hij op een dag bij een prachtig kasteel kwam.

Dit kasteel stond midden in een wei vol bloemen en schitterde vanuit de verte, alsof het van puur goud, zilver en edelstenen was. Hier woonde een koning, die maar één dochter had, zo mooi als lentebloesem.

Rozemarijn was van de lange wandeling zo moe geworden, dat hij besloot de nacht in de wei door te brengen. De volgende dag werd hij zoals altijd wakker voor zonsopgang. Toen hij bij zijn schapen kwam geloofde hij zijn eigen ogen niet.

Eén van zijn schapen had een lammetje gekregen. Dat lammetje was helemaal van goud en glinsterde als de zon. Het lammetje straalde zo mooi en krachtig, dat de prinses in het kasteel er wakker van werd.

Ze liep naar het raam en vroeg zich af, waarom de zon zo vroeg was opgegaan. Ze keek uit het raam en zag in de weide, vlak bij het kasteel, een kudde witte schapen grazen en tussen hen in liep een lammetje, dat straalde als de zon. De hele dag lang bleef de prinses naar het lammetje kijken. De tweede dag liep ze zelfs ze naar de wei om ernaar te kijken. En de derde dag was ze van plan de herder te vragen of ze het lammetje mocht hebben.

Die ochtend vroeg nog voor de prinses er was, liep het gouden lammetje naar Rozemarijn en sprak met heldere stem: “Luister herder, volg mijn raad op. Als je gelukkig wilt worden, maak dan hier op de wei drie koprollen.”

Rozemarijn vroeg verbaasd: “Waarom moet ik die koprollen maken?”

Het lammetje knikte alleen maar: “Gehoorzaam en je zal er geen spijt van krijgen. Doe wat ik zeg en je zult je leven lang tevreden zijn.”

Rozemarijn schudde nog ongelovig zijn hoofd, maar deed wel wat het lammetje hem gevraagd had. Hij maakte drie koprollen en op hetzelfde ogenblik veranderde hij in een prachtige bloem.

Intussen kwamen de prinses en haar kamermeisjes over de wei aangewandeld. De prinses wilde met het gouden lammetje spelen en de herder vragen het haar te verkopen of te schenken. Maar de schapen waren helemaal alleen en het gouden lammetje liep tussen hen in.

De prinses kon Rozemarijn nergens vinden. Wel zag ze in het gras een prachtige geurende struik met lila bloemetjes. Ze plukte hem heel voorzichtig, snoof de heerlijke geur op en rende naar het kasteel om hem aan haar vader te laten zien: “Kijk eens, vader, wat een mooie bloem ik op de wei heb gevonden. Zo’n mooie heb ik nog nooit gezien.” De koning stak zijn hand uit naar de bloem om er aan te ruiken. Maar toen hij hem uit de hand van de prinses pakte, gleed de bloem tussen zijn vingers op de grond.

Nauwelijks had de bloem de grond geraakt of er stond een jongeman voor de prinses en haar vader, zo knap en zo mooi gekleed, dat zelfs de zon aan de hemel bleef stilstaan om er naar te kijken. Het was de lieve Rozemarijn, nog knapper dan voorheen en hij zag eruit als een prins.

De prinses omhelsde de koning, kuste hem en riep: “Vader, ik wil deze knappe jongeman als man. Als u hem mij niet geeft zal ik van verdriet sterven.” De koning die zijn dochter boven alles lief had, schrok.

“Stil, dochterlief, je weet dat ik al je wensen vervul. Maar het is de vraag of deze knappe jongeman jou wil hebben.

”Rozemarijn zei had de mooie prinses vanaf de eerste dag dat hij haar uit het raam had zien kijken erg lief en mooi gevonden. Dat hij haar tot vrouw zou kunnen krijgen, daar had hij niet aan durven denken en nu zei die lieve prinses dat ze hem wilde hebben. De jonge herder geloofde zijn eigen oren niet. De koning gaf opdracht de bruiloft voor te bereiden en binnen drie dagen waren was het feest. Voor haar huwelijk had de prinses een krans van de mooie geurende lila bloemen gevlochten. En samen vlocht het verliefde paar een koord van lila, gouden en groene linten. Op de dag Beltane was het bruiloftsfeest en werden hun handen en harten met dit koord voor eeuwig vastgebonden.  

 

Rozemarijn en de prinses leefden nog lang en gelukkig en toen Rozemarijn na lange tijd de nieuwe koning werd, regeerde hij verstandig en rechtvaardig. Hij werd door de mensen van het koninkrijk nooit meer vergeten door de geurende blauwe bloemen. Ze groeien nog steeds overal en de bruidjes vlechten er tot op de dag van vandaag hun bruiloftskrans van. De mensen gaven de bloempjes de naam van de knappe herder: Rozemarijn.”