Brandnetel en dovenetel
(Een sprookje over eerbied voor de natuur, liefde en mededogen)
Er was eens, het is al heel lang geleden, een meisje, dat aan de rand van een weiland woonde, dicht bij een groot bos. Haar moeder ging uit werken en een vader had
ze niet meer. Zo kwam het, dat Lethe - zo heette het meisje - veel alleen was.
Dan dwaalde ze rond met de koe en de geit, die ze langs de wegkant liet grazen, want op het grote weiland voor het huis mocht ze met haar dieren van de boer niet komen.
Lethe wist voor hen toch goede plekjes te vinden.
Roos, zo heette de koe en Stientje, de geit, waren mak en verstandig. Zij bezorgden haar geen last.
Daardoor gebeurde het vaak, dat Lethe languit heerlijk in het gras kon liggen. Zij tuurde dan naar de blauwe hemel met de voorbij zeilende wolkenschepen of naar al het moois om haar heen, want Lethe hield van planten en bloemen én van alle dieren.
Er was één plekje, waar Lethe het allerliefste met haar dieren heen trok. Dat was het droomvalleitje. Zij had het plekje zo genoemd, omdat ze er zo graag lag te dromen. Nergens was het zo mooi, als in dat dalletje. De beek, die er doorheen
stroomde, kabbelde vrolijk. De bomen droegen frisgroene blaadjes. De wilde hyacinthen en primula's bloeiden onder de hazelaars en het gras was bezaaid met bloempjes, zoals de hemel wel sterretjes heeft in de nacht.
Roos en Stientje stonden te grazen en vonden de bloempjes net zo heerlijk als het malse groene gras. Maar de gele boterbloemen lieten zij staan, die lustten ze niet. Daardoor werd het kleine weitje langzamerhand geler en geler van al die vrolijke boterbloempjes.
Op een dag lag Lethe weer naar de hemel en de wolken te turen. Een kleine vogel vloog voorbij en had een lange draad in zijn snaveltje. Het diertje vloog in de hazelaar en nog dieper in de struiken. "Daar zal het nestje zijn!" dacht Lethe en sprong vlug op om het diertje achterna te gaan. Maar zover kwam ze niet, want in haar wildheid was ze met beide blote beentjes in de brandnetels terecht gekomen.
"Jullie nare planten!" riep ze boos. "Wat voor nut hebben jullie op aarde? Lelijk ben je en je hebt niet eens mooie bloemen.
Jullie kunt alleen maar pijn doen en verder niets." In haar boosheid sloeg ze naar de brandnetels met haar stok en de lange
stengels knikten om en braken af. De arme planten zagen er vreselijk gehavend uit.
"Kijk, daar zijn de dovenetels," riep Lethe, "die hebben vrolijke bloemetjes en branden niet, als je eraan komt. Roos en Stientje lusten ze best. Maar jullie lelijke brandnetels laten zij staan!" Met nog steeds een boos gezichtje ging zij in het gras liggen en wreef over haar pijnlijke beentjes, waarop dikke blaren waren gekomen.
"Wat grappig," dacht ze, "dat de dovenetels vlak naast de brandnetels staan." Ze bleef naar beiden kijken en vergeleek ze met elkaar. Zij vergat haar pijn, want terwijl ze keek, was het net, of de bloemetjes van de dovenetels naar haar wezen. Ze hoorde
fijne stemmetjes. Een druk smoezen en fluisteren, een roepen en tieren! Toen zag ze een hele troep dovenetelmannetjes naar beneden klauteren, langs de stengels over de bladeren. Sommige gleden, anderen sprongen.
Plotseling was het een druk bewegen van al die kleine kereltjes om haar heen. "Maar ze zijn helemaal niet aardig!" dacht Lethe verbaasd. "Het lijkt wel of ze schelden en tieren. Tegen wie?"
Toen ineens zag ze het. Daar, bij de brandnetels stond een raar vrouwtje. Gebocheld en krom. Rimpelig en foei, foeilelijk.
Haar armen waren lang. Haar handen knokkelig. Haar groene kleed gerafeld en gescheurd. Al die mannekes scholden en lachten haar uit. Zij plaagden haar! Steeds dichter drongen ze naar haar toe. Steeds erger werd hun plagerij.
Toen kreeg Lethe diep medelijden met het lelijke, rare vrouwtje, dat toch eigenlijk niets kwaads deed, terwijl ze daar stond. "Foei," riep Lethe tegen de mannetjes. "Laat dat! Schamen jullie je niet, een weerloos vrouwtje zo te plagen!"
Holderdebolder op en over elkaar tuimelde het kleine volkje van schrik en ontsteltenis, terug naar de dovenetelplanten.
In een ommezien waren ze verdwenen.
Maar ook het lelijke vrouwtje was weg. Op haar plaats zag Lethe een stralend wezentje staan. "Dank, lieve Lethe, dat je mij hebt geholpen," klonk een fijn stemmetje. "Ik ben de brandnetelfee en moet voor de planten zorgen.
Maar jouw boosheid van daareven had mij zo lelijk en machteloos gemaakt. Maar je medelijden en hulpvaardigheid hebben mij weer teruggetoverd.
Anders hadden de mannetjes mij kwaad gedaan. Nu kan ik stralend voor je staan. Boze en lelijke woorden zorgen in ons rijk voor lelijke vormen. Lieve gedachten en woorden maken ons mooi en stralend. En nu je mij weer teruggetoverd hebt, wil ik je helpen en je leren, hoe goed mijn planten voor jullie mensen zijn. Want voor zieken en gewonden brengen ze genezing door hun heilkracht."
Toen leerde het stralend mooie brandnetelfeetje Lethe, hoe ze de brandnetelplanten kon gebruiken, zodat ze hulp konden brengen aan de mensen.
"Zelfs de vezels van mijn planten kan je gebruiken. Zij zijn zo taai en sterk, dat je ze kunt weven," sprak het stralende feetje.
Kleine Lethe bedankte de kleine fee voor al haar goedheid en wijsheid. Nooit heeft ze die dag in het droomvalleitje vergeten. Ze leerde steeds meer over planten en kruiden. En later, toen ze groot was, werd ze een wijs en helpend kruidenvrouwtje, dat overal hulp en genezing bracht.
Nog dikwijls heeft Lethe aan de woorden van het feetje gedacht: dat boze gevoelens en gedachten alles lelijk maken, maar dat liefde en mededogen de betovering verbreken en alles weer mooi kan maken.